ECLI:NL:CRVB:2020:1484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
18/5167 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had zich ziek gemeld met psychische en energetische klachten. Na een beoordeling door een arts van het Uwv werd zij geschikt geacht voor haar eigen werk, waarna haar ZW-uitkering werd beëindigd en zij een aanvraag voor een WIA-uitkering indiende. Het Uwv weigerde deze aanvraag omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet had volgmaakt.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar depressieve klachten haar zwaarder beperken dan eerder vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv, die voldoende gemotiveerd zijn op basis van rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18 5167 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2018, 18/2649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor (gemiddeld) 27 uur per week. Vanaf 1 oktober 2014 ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich vanuit de WW met ingang van 15 april 2015 ziek gemeld met psychische- en energetische klachten. Vervolgens is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling is appellante op 16 december 2016 gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 16 december 2016 weer geschikt geacht voor haar eigen werk. Bij besluit van 16 december 2016 is de ZW-uitkering van appellante met ingang van dezelfde datum beëindigd en met ingang van 17 december 2016 is de WW‑uitkering van appellante voortgezet.
1.2.
Op 11 januari 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
1.3.1.
Op 11 mei 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met ingang van 19 december 2016. Op 14 juli 2017 is appellante in het kader van zowel de Ziektewetbeoordeling als de WIA‑beoordeling gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante vanaf 14 april 2017 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld dat sprake is van een loonverlies van 10,48%. Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 19 december 2016 een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van gelijke datum is deze uitkering met ingang van 14 april 2017 beëindigd. Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 12 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 februari 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een gewijzigde FML van 14 februari 2018 beperkingen voor beroepsmatig autorijden en samenwerken toegevoegd. Daarnaast heeft hij enkele beperkingen met betrekking tot de schouderbelasting laten vervallen. Appellante wordt niet beperkt geacht voor avondwerk maar wel voor nachtwerk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens met een aanvullende motivering van de functies en signaleringen geconcludeerd dat de functies onverminderd geschikt zijn en heeft geen reden gezien af te wijken van de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de conclusies van het Uwv voldoende gedragen worden door de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2018 en dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. In de omstandigheden dat appellante hulp krijgt bij allerlei dagelijkse taken en dat zij afhankelijk is van maatschappelijke ondersteuning zag de rechtbank onvoldoende reden om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 februari 2018 was de rechtbank verder van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 28 februari 2018 en van 2 augustus 2018 voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies passend zijn. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in het standpunt dat niet controleerbaar is of in de functie met SBC-code 111220 het duwen en trekken beperkt is tot maximaal 5 tot 10 kg. Appellante heeft geen concrete gegevens verstrekt die reden geven om te twijfelen aan de CBBS-gegevens. De zorgtaken van appellante en de daaraan verbonden belasting dienen naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zodat het Uwv terecht geen rekening heeft gehouden met appellantes thuissituatie. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante volgens de rechtbank dan ook terecht vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door recidiverende depressieve klachten zwaarder beperkt is. Ook heeft zij de geschiktheid van de geselecteerde functies betwist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep en bezwaar heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank de medische informatie niet op de juiste wijze heeft ingeschat, slaagt niet. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die reden kan geven om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de belasting van de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer herhaald in een uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3054, ook met juistheid overwogen dat de zorgtaken van appellante hierbij buiten beschouwing moeten blijven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan