ECLI:NL:CRVB:2020:1489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
17/5186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging WGA-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

Op 15 juli 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WGA-uitkering te beëindigen. Appellant, die als servicemonteur werkte, was sinds 20 mei 2011 arbeidsongeschikt door hartklachten en had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. In augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 oktober 2016 geen recht meer had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Overijssel in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek was gedaan naar zijn beperkingen, met name zijn heupklachten en ernstige dyslexie. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant, zoals zijn analfabetisme en de vereisten van de geselecteerde functies. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de WGA-uitkering onterecht was en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, het eerdere besluit van het Uwv herroepen en het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.155,20 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.5186 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 juni 2017, 17/188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Y.N. Teke-Bozkurt, kantoorgenoot van mr. Gerritsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
Vervolgens heeft de Raad aanleiding gezien voor heropening van het onderzoek om [naam] B.V. te [plaatsnaam] (ex-werkgeefster) de gelegenheid te bieden voor deelname aan het geding in hoger beroep onder toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De ex-werkgeefster heeft niet gereageerd binnen de gestelde termijn.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als servicemonteur van kunststof kozijnen voor 40 uur per week. Hij is uitgevallen voor dit werk op 20 mei 2011 met hartklachten. Het Uwv heeft appellant over de periode van 17 mei 2013 tot 17 december 2014 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Aansluitend heeft het Uwv hem een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend met ingang van 17 december 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In augustus 2016 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet WIA. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
17 oktober 2016 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 augustus 2016. Volgens de rechtbank is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de in beroep ingebrachte informatie niet afdoet aan de juistheid van de FML. Verder heeft de rechtbank overwogen dat afdoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van de appellant niet overschrijden. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat lezen voor appellant een zodanig probleem vormt dat de functies niet geselecteerd hadden kunnen worden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan door de verzekeringsartsen naar met name zijn heupklachten en zijn beperkingen bij lezen en schrijven wegens ernstige dyslexie. Uit de in het dossier opgenomen rapporten van de bedrijfsarts daterend uit 2012 en 2013 blijkt van een probleem met schrijf- en leesvaardigheid en dyslexie. In beroep is aangetoond dat appellant Individueel Technisch Onderwijs (ITO) heeft gevolgd, waarbij hij in alle vakken mondeling examen heeft afgelegd, op niveau A, het laagste niveau. Uit een bijgevoegde verklaring van G. van der Stam,
GZ-psycholoog, van 9 oktober 2017 blijkt dat sprake is van een algemeen leerprobleem en analfabetisme. Vanwege analfabetisme zijn de geselecteerde functies niet geschikt. Wat betreft de heupproblemen is erop gewezen dat inmiddels, bij besluit van 3 juli 2019 opnieuw een WGA-uitkering is toegekend met ingang van 12 november 2018, omdat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid wegens toegenomen beperkingen aan de heupen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar het in hoger beroep uitgebrachte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
23 april 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of het Uwv terecht over de periode van
17 oktober 2016 tot 12 november 2018 geen WGA-uitkering aan appellant heeft toegekend, omdat hij met ingang 17 oktober 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
4.2.
Met de door appellant in beroep en hoger beroep ingediende informatie over zijn problemen met lezen en schrijven en over het niveau van de door hem afgeronde opleiding voor lager technisch onderwijs (ITO) is, naar het oordeel van de Raad, genoegzaam onderbouwd dat appellant beperkingen ondervond ten aanzien schrijven en lezen op de datum in geding van 17 oktober 2016, die niet zijn opgenomen in de FML van 2 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit niet onderkend.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 29 november 2016, op basis van de FML van 2 augustus 2016, drie functies geselecteerd: monteur 1 (SBC-code 267050: samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar), soldering operator (SBC-code 111180: productiemedewerker industrie) en operator assemblage (SBC-code 271130: samensteller kunststof en rubberindustrie). Naar aanleiding van de door appellant in beroep ingediende informatie over de gevolgde opleiding en zijn problemen met lezen en schrijven heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 12 mei 2017 een toelichting gegeven op de geschiktheid van de geselecteerde functie van operator assemblage voor appellant. Deze toelichting overtuigt niet. Het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 april 2019, waarin is gesteld dat het analfabetisme van appellant geen beletsel vormt om de routinematige productiewerkzaamheden van de operator assemblage uit te voeren, neemt de twijfel over de passendheid van deze functie niet weg. Het is een functie met opleidingsniveau 2, waarbij VMBO-niveau vereist is, evenals beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift. Dit betekent, blijkens navraag bij de arbeidsdeskundige analist, “dat men op het niveau van enkele jaren VMBO over een Nederlandse taalvaardigheid in woord en schrift moet zitten om de functie uit te voeren. Instructies en communicatie geschieden in de Nederlandse taal en hangt samen met een hoog afbreukrisico van het product: medische disposables. Door miscommunicatie mogen er absoluut geen productiefouten ontstaan”. Appellant heeft niveau A van de ITO-opleiding behaald, met mondelinge examens. Uit de onder 3.1 genoemde brief van psycholoog Stam blijkt dat bij appellant sprake is van een ernstig algemeen leerprobleem dat verwaarloosd is, hetgeen tot uiting komt in analfabetisme. De leerbaarheid is zeer laag vanuit ontoereikende intellectuele vermogens. Deze functie wordt daarom niet passend geacht voor appellant. Nu er met het vervallen van de functie van operator assemblage onvoldoende functies resteren om de theoretische schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen dragen, kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De overige beroepsgronden kunnen onbesproken blijven.
4.4.
Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit ten onrechte de WGA-uitkering van appellant beëindigd met ingang van
17 oktober 2016. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals het bestreden besluit en het besluit van 16 augustus 2016 moet worden herroepen.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.050,- voor in beroep verleende rechtsbijstand, op € 1.050,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand en op € 55,20 voor in beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten wegens het bijwonen van de rechtszittingen, in totaal € 2.155,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 december 2016;
- herroept het besluit van 16 augustus 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.155,20;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 547,- in totaal aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk- Prins
(getekend) M. Graveland