ECLI:NL:CRVB:2020:1492
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling geschiktheid appellant voor eigen werk na beëindiging ZW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als meewerkend voorman steigerbouw werkte, had zich op 18 november 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 19 september 2016 op basis van een beoordeling door een verzekeringsarts. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant deed besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde in wezen een herhaling waren van zijn eerdere argumenten. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van hun bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend aangetoond dat appellant medisch gezien in staat was om zijn werk te hervatten, ondanks de diagnose fibromyalgie die later was gesteld. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid van een werknemer voor zijn functie. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was gebeurd.