ECLI:NL:CRVB:2020:1492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
18/4042 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor eigen werk na beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als meewerkend voorman steigerbouw werkte, had zich op 18 november 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 19 september 2016 op basis van een beoordeling door een verzekeringsarts. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant deed besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde in wezen een herhaling waren van zijn eerdere argumenten. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van hun bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend aangetoond dat appellant medisch gezien in staat was om zijn werk te hervatten, ondanks de diagnose fibromyalgie die later was gesteld. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid van een werknemer voor zijn functie. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was gebeurd.

Uitspraak

18.4042 ZW

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juni 2018, 16/8449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E. Kafa, advocaat, heeft namens appellant nadere stukken ingediend, waaronder een door appellant opgestelde toelichting over zijn (medische) toestand.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorman steigerbouw voor 43,31 uur per week. Op 18 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 15 december 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft appellant op 12 september 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht voor zijn eigen werk als meewerkend voorman steigerbouw. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 september 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was bij de hoorzitting, aanvullend medisch onderzoek heeft verricht en de beschikbare informatie uit de behandelend sector heeft betrokken bij haar onderzoek. De verzekeringsarts heeft de goed gereguleerde hoge bloeddruk en de enkel die in het verleden is vastgezet, daarbij in acht genomen. De huisarts en behandelend specialisten hebben geen afwijkingen vastgesteld en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen afwijkingen geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat geen ziekte of gebrek kan worden aangewezen dat ten grondslag ligt aan de klachten van appellant. Gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusie heeft onderbouwd, waarbij tevens de bevindingen van de verzekeringsarts zijn betrokken, is sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek dat de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts heeft genoegzaam toegelicht dat, en waarom zij geen beletsel ziet voor appellant om het eigen werk te hervatten. De rechtbank heeft geen reden gezien om de juistheid van dit standpunt in twijfel te trekken en geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 september 2016 terecht heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard omdat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is en het ingenomen medische standpunt van het Uwv onvoldoende gemotiveerd is. Appellant heeft hierbij opgemerkt dat inmiddels de diagnose fibromyalgie bij hem is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van het Erasmus MC en een brief van GGZ Delfland overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft hierbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarbij is vastgesteld dat de diagnose fibromyalgie overeenkomt met de reeds gestelde diagnose van chronische pijnklachten zonder medisch substraat.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor zijn eigen werk als meewerkend voorman steigerbouw en de ZW-uitkering terecht met ingang van 19 september 2016 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft onderbouwd dat de gestelde diagnose fibromyalgie geen reden geeft om hier anders over te oordelen. De brieven van het Erasmus MC en GGZ Delfland zien op de situatie in 2019 en 2020 en hebben dus geen betrekking op de datum in geding, 19 september 2016. Ook de toelichting van appellant zelf geeft geen reden om de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en rekening gehouden met de resultaten van de CT-scan/echo, EMG en MRI. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken op de hoorzitting en heeft de informatie van onder meer de huisarts, de neuroloog en de fysiotherapeut bij haar beoordeling betrokken. Zij was op de hoogte van de belasting van het werk als meewerkend voorman steigerbouw en heeft overtuigend toegelicht dat appellant medisch gezien in staat is om dit werk te hervatten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier