ECLI:NL:CRVB:2020:1520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
18/4936 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde verhuizing

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 23 augustus 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant had zich ingeschreven op een adres in de gemeentelijke basisadministratie, maar meldde op 18 april 2017 een verhuizing naar een nieuw adres. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat hij zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Rotterdam had. Op basis van een onderzoek heeft het college besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij pas op 28 juni 2017 naar het nieuwe adres is verhuisd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. De Raad bevestigt dat de bewijslast voor de rechtmatigheid van de intrekking van bijstand bij het college ligt, maar dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad concludeert dat appellant vanaf 4 april 2017 geen recht meer had op bijstand en dat de terugvordering gerechtvaardigd is.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over dringende redenen voor het afzien van terugvordering verworpen, omdat niet is aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4936 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2018, 18/824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 augustus 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [brp-adres] te [plaatsnaam].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant dat hij niet langer woont in een kraakpand, heeft het college hem een wijzigingsformulier toegestuurd en gevraagd stukken van zijn nieuwe adres in te leveren. Appellant heeft op 18 april 2017 het wijzigingsformulier, waarop hij als nieuw adres heeft vermeld [nieuwe adres] 6a, bij het college ingeleverd. Appellant heeft op 8 mei 2017 van het adres [nieuwe adres] 6a te [woonplaats] (nieuwe adres) enkele stukken bij het college ingeleverd, waaronder, voor zover relevant, een door hem ondertekende bruikleenovereenkomst met bijbehorend sleuteloverzicht van 28 maart 2017, een op 28 maart 2017 ondertekende serviceovereenkomst en een op 28 maart 2017 ondertekende opnamestaat. Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en heeft appellant op 29 juni 2017 een verhuisbevestiging van PostNL bij het college ingeleverd waarin staat dat appellant per 3 april 2017 is verhuisd naar het nieuwe adres. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 september 2017.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 september 2017 de bijstand van appellant met ingang van 28 maart 2017 in te trekken en de over de periode van 28 maart 2017 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.161,45 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand van appellant met ingang van 4 april 2017 ingetrokken en de over de periode van 4 april 2017 tot en met
30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.000,67 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld te melden dat hij met ingang van 4 april 2017 zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Rotterdam had. Als gevolg daarvan heeft het college appellant over de periode 4 april 2017 tot en met
30 juni 2017 ten onrechte bijstand verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn/haar woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij/zij werkelijk woont en waar het centrum van zijn/haar maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil is dat het nieuwe adres niet in de gemeente [plaatsnaam] ligt.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op 4 april 2017, maar pas op 28 juni 2017 naar het adres [nieuwe adres] 6a te [woonplaats] is verhuisd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op 3 april 2017 aan PostNL doorgegeven te zijn verhuisd. Daarnaast heeft hij op 18 april 2017 bij het college gemeld een nieuw adres te hebben, nadat hij had doorgegeven niet langer te wonen op zijn oude adres. Uit artikel 4.2 van de op 28 maart 2017 ondertekende bruikleenovereenkomst blijkt dat appellant de woning op het nieuwe adres binnen 24 uur na de totstandkoming van de overeenkomst in gebruik dient te nemen en als zodanig dient in te richten. Uit artikel 8.1 van het sleuteloverzicht blijkt dat appellant op 28 maart 2017 de sleutels van het nieuwe adres heeft ontvangen. Uit artikel 1.2 van de serviceovereenkomst blijkt dat de eerste betaling van de te verzorgen leveringen en diensten, onder meer elektriciteit, gas en water, ziet op de periode van 28 maart 2017 tot en met 27 april 2017.
De stelling van appellant dat de woning op het nieuwe adres nog door derden werd bewoond op het moment dat hij zijn verhuizing bij PostNL en het college meldde, heeft appellant niet met concreet en verifieerbaar bewijs aannemelijk gemaakt.
4.5.
Anders dan appellant verder heeft aangevoerd, komt de gestelde verwarring rondom de gemeente waarin het nieuwe adres ligt - het adres ligt op de gemeentegrens met [plaatsnaam] - voor zijn rekening. In de bruikleenovereenkomst en de serviceovereenkomst staat dat het nieuwe adres in [woonplaats] ligt. Dat appellant zich dat niet of te laat heeft gerealiseerd, maakt dat niet anders.
4.6.
Door niet onverwijld te melden dat hij op 4 april 2017 is verhuisd naar een adres buiten de gemeente [plaatsnaam] heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant had daarom vanaf 4 april 2017 geen recht op bijstand jegens het college.
4.7.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering. Appellant heeft erop gewezen dat hij een periode zonder bijstand zit.
4.8.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Niet gebleken is dat appellant als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Nog afgezien van het feit dat niet is gebleken dat appellant heeft geprobeerd met terugwerkende kracht een aanvraag om bijstand te doen bij het college van [woonplaats], had appellant kunnen voorkomen dat hij een periode zonder bijstand zit door tijdig melding te maken van zijn verhuizing.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.A.H. Ibrahim