ECLI:NL:CRVB:2020:1528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
16/418 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens ontbreken procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarbij haar WIA-uitkering was geweigerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als persoonlijk begeleider werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en was van mening dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. Tijdens de procedure heeft de Raad een deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante verdergaand beperkt was dan het Uwv had aangenomen. Echter, na een gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 58,22%, heeft de Raad geoordeeld dat appellante geen belang meer had bij een beoordeling van haar hoger beroep. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante en bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

16.418 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 december 2015, 14/4250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
De Raad heeft het onderzoek heropend en drs. F.M. Brouwer, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft dossierstudie verricht, informatie ingewonnen en op 28 augustus 2019 een rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 25 september 2019 ingezonden.
Appellante heeft hierop gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als persoonlijk begeleider bij een woongroep voor 20 uur per
per week. In 2011 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante per 26 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
1.2.
Op 13 december 2013 heeft appellante zich met toegenomen rugklachten bij het Uwv
gemeld. Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het Uwv ̶ wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak ̶ aan appellante van 13 december 2013 tot 29 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,05%. Appellantes werkgever, [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever), heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
werkgever gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 december 2013 vastgesteld op 30,72% en bepaald dat de WGA-uitkering met ingang van 29 december 2016 zal worden beëindigd. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante een rapport en een Functionele
Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2015 van verzekeringsarts J.M. Blankenberg van Ergatis overgelegd.
2.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2015
ingebracht. Deze verzekeringsarts heeft aanleiding gezien om de FML te wijzigen met betrekking tot de aspecten ‘buigen’ en ‘frequent buigen tijdens het werk’ en ‘gebogen en/of getordeerd actief zijn’. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 april 2015 te kennen gegeven dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet wijzigt.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen
van het Uwv zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts F.M. Brouwer als deskundige in te
schakelen.
4.2.
De deskundige is op basis van de ter beschikking staande medische informatie in zijn
rapport van 28 augustus 2019 gemotiveerd onderbouwd tot de conclusie gekomen dat appellante op de beoordelingsaspecten buigen en gebogen en/of getordeerd actief zijn verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Wat betreft de werktijden heeft de deskundige aangegeven dat appellante na vier uur staan en/of zitten een uur moet kunnen liggen.
4.3.
In een rapport van 5 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te
kennen gegeven dat de FML al beperkingen bevat op een aantal van de door de deskundige genoemde beoordelingsaspecten. De in de FML opgenomen verruimende toelichting op buigen vervalt en daarnaast wordt de rubriek werktijden aangepast, in overeenstemming met de opmerkingen van de deskundige. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 17 september 2019 de eerder geselecteerde functies laten vervallen, drie nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid berekend op 58,22%.
4.4.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 25 september 2019 heeft
het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2014 opnieuw gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 december 2013 vastgesteld op 58,22%. Werkgever heeft in de gewijzigde beslissing op bezwaar berust.
4.5.
Appellante heeft naar aanleiding van het besluit van 25 september 2019 in haar reactie van 2 december 2019 naar voren gebracht dat zij, ondanks dat zij het op een aantal punten niet eens is met de gewijzigde FML, akkoord gaat met het bestreden besluit 2. In een brief van 10 februari 2020 heeft appellante meegedeeld dat zij het beroep om haar moverende redenen niet intrekt en verzocht om uitspraak te doen. Appellante heeft daarbij verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Omdat met het besluit van 25 september 2019 wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante en werkgever geen gronden tegen dit besluit heeft ingediend wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
5.2.
Omdat het bestreden besluit is vervangen door het besluit van 25 september 2019,
waarmee is tegemoet gekomen aan appellante, heeft appellante geen belang bij een beoordeling van haar hoger beroep. Het hoger beroep zal vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze
kosten worden begroot op €3.150,- (1 punt voor het door appellante ingediende bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting bij de Raad, met een waarde van € 525,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L.E. König