ECLI:NL:CRVB:2020:1546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
16/2444 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J. Bakker, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 16/2444 ZW. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De overschrijding is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen, aangezien de procedure meer dan vijf jaar heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.562,09 en heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van appellant in het kader van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2020.

Uitspraak

16.2444 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2016, 15/8167 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 16 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 4 juli 2019 heeft deze deskundige rapport uitgebracht.
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft mr. Bakker namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter in hoger beroep heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor afdoening zonder een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 25 juli 2019 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van in totaal € 149,59 die in bezwaar en in hoger beroep zijn gemaakt voor het opvragen van medische informatie, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De totale vergoeding komt uit op een bedrag van € 3.562,09.
Redelijke termijn
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie jaar en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schadevergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure is overschreden.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 juni 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim vijf jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van
€ 1.500,-.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.562,09;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant in het kader van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan