ECLI:NL:CRVB:2020:1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
18/3134 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld na deskundigenonderzoek en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die eerder ziek was gemeld met psychische en fysieke klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellante per 11 juli 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor de functie van wikkelaar. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarna de rechtbank haar beroep ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad heeft in hoger beroep de bevindingen van de ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts F.M. Brouwer, beoordeeld. Het deskundigenrapport, dat op 29 april 2020 was uitgebracht, toonde aan dat appellante op de datum in geding in staat was om haar werk als wikkelaar te verrichten. De Raad oordeelde dat het rapport inzichtelijk en consistent was en dat de conclusie van de deskundige voldoende gemotiveerd was. Appellante had aangevoerd dat de rechtbank het rapport van haar eigen deskundige onvoldoende had gewogen, maar de Raad vond geen aanleiding om de conclusies van de ingeschakelde deskundige te betwisten.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het recht op ziekengeld per 11 juli 2017 terecht was beëindigd. De Raad concludeerde dat er geen specifieke gronden waren aangevoerd die de bevindingen van de deskundige in twijfel trokken, en dat appellante terecht was hersteld verklaard.

Uitspraak

18.3134 ZW

Datum uitspraak: 21 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2018, 17/6370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft F.M. Brouwer, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Deze heeft op 29 april 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als telefoniste/receptioniste voor 22 uur per week. Het dienstverband is geëindigd op 30 juni 2011. Op 26 januari 2012 heeft appellante zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet met psychische klachten, vermoeidheidsklachten en een hartritmestoornis. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW)
1.2.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante met ingang van 23 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker textiel, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en magazijnmedewerker te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:8632) heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 juli 2016 ziek gemeld met toegenomen hartklachten en klachten wegens een bekkenfractuur, waarna zij ziekengeld heeft ontvangen. Op 4 juli 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 11 juli 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2017 vastgesteld dat appellante per 11 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde hart-, nek- en vermoeidheidsklachten, artrose en de psychische klachten. De rechtbank is van oordeel dat afdoende is gemotiveerd dat appellante geschikt is te achten voor haar arbeid en heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Het door appellante ingebrachte rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans doet hieraan volgens de rechtbank niet af, omdat niet inzichtelijk is geworden hoe deze tot zijn antwoorden is gekomen en welke weging van medische gegevens heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op een brief van appellante aan de verzekeringsarts voor diens spreekuur van 12 mei 2017 en het rapport van de verzekeringsarts van 12 mei 2017, waaruit een sterke toename van de hartklachten niet naar voren kwam. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat inzichtelijk en voldoende is gemotiveerd door de verzekeringsartsen dat appellante geschikt is voor de functie van wikkelaar.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het standpunt van Offermans onvoldoende gemotiveerd terzijde heeft geschoven. Ten onrechte heeft de rechtbank in het rapport van Offermans geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige en is zij zelf, hoewel geen medicus, tot het oordeel gekomen dat van toegenomen hartklachten geen sprake was op de beoordelingsdatum. Ter onderbouwing van haar standpunt dat wel degelijk sprake was van toegenomen hartklachten, waardoor zij niet in staat was tot het vervullen van de functie wikkelaar, heeft zij een rapport van 5 oktober 2018 van medisch adviseur en verzekeringsarts J.M. Fokke ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2019, waarin is toegelicht waarom het rapport van Fokke geen aanleiding geeft voor wijziging van het standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De Raad heeft, gelet op de uiteenlopende medisch onderbouwde standpunten, aanleiding gezien om verzekeringsarts Brouwer als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft op 29 april 2020 een rapport uitgebracht. Daarin is vastgesteld dat er bij appellante per 11 juli 2017 sprake is van psychische klachten (spanningsklachten, stemmingsstoornissen, een angst en paniekstoornis en fobische klachten), hart- en vaatklachten (hypertensie, bij het opstaan licht in het hoofd, zweetaanvallen, matige insufficiëntie van de hartklep, langer bestaande en in ernst toegenomen hartritmestoornissen met aanvallen tot maximaal 174 slagen per minuut en waarvoor een ablatiebehandeling was geïndiceerd en varices aan de benen), bekken-, schouder-, nek-, heup- en vingerklachten en status na een mammacarcinoom. De deskundige heeft de in het kader van de WIA-beoordeling opgestelde FML weliswaar niet ongewijzigd van toepassing geacht op 11 juli 2017, maar de functie van wikkelaar niettemin geschikt geacht voor appellante, omdat in die functie geen sprake is van overschrijding van de door hem vastgestelde belastbaarheid.
4.3.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de bevindingen van de deskundige. Appellante heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de bevindingen van de deskundige en heeft verwezen naar informatie van haar GZ-psycholoog.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van 29 april 2020 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het rapport van de ingeschakelde deskundige getuigt van een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek, waarbij kennis is genomen van de beschikbare medische informatie. De conclusie dat appellante op de datum in geding in staat was het werk van wikkelaar te verrichten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Dat deze conclusie afwijkt van de opvatting van andere, door appellante geraadpleegde, deskundigen is op zichzelf niet voldoende om de conclusie van de deskundige niet te volgen. Er zijn geen specifieke gronden naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport van de deskundige neergelegde zienswijze. Dit betekent dat appellante terecht per 11 juli 2017 hersteld is verklaard.
4.5.
Uit het hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, vloeit voort dat het recht op ziekengeld terecht per 11 juli 2017 is beëindigd en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.L. Abdoellakhan