ECLI:NL:CRVB:2020:1560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/5579 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn recht op ziekengeld omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

18.5579 ZW

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2018, 18/455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker in dienst van [BV] Op 22 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten naar aanleiding van een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 31 juli 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 augustus 2017 het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 22 oktober 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsgeneeskundige beoordeling is gebaseerd op anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en het besprokene tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om het medische oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet dat bij appellant sprake is van aspecifieke klachten in de linkerschouderregio en van een PTSS. Bij het opstellen van de FML is met de hieruit voortvloeiende beperkingen rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen omdat alle in beroep gestelde klachten, behoudens de migraineklachten die pas in beroep zijn vermeld, bekend waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit betreft onder meer de omstandigheid dat appellant zou beginnen met EMDR-behandelingen en dat hij bij PsyQ onder behandeling was. Op grond hiervan is volgens de rechtbank ook niet gebleken dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Met name zijn de psychische klachten onvoldoende door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Dat de beperkingen als gevolg van zijn psychische klachten ernstiger waren dan door de verzekeringsarts is vastgesteld, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. Volgens appellant was hij in het geheel niet in staat te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter inzichtelijk uiteengezet dat appellant wel benutbare mogelijkheden had en dat er voor hem geen uitzonderingssituatie geldt. Dit betekent de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de FML van 31 juli 2017 voor onjuist te houden.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw