ECLI:NL:CRVB:2020:1577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/2846 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder werkzaam was als pedagogisch medewerker, had zich op 5 januari 2016 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 29 april 2017, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante belastbaar geacht op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en had zes functies geselecteerd die appellante kon vervullen. Appellante voerde aan dat er meer beperkingen waren dan in de FML waren opgenomen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende medische informatie hadden en niet gehouden waren om extra informatie op te vragen bij de behandelend sector. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante in medisch opzicht geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van een appellant.

Uitspraak

18.2846 ZW

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2018, 17/4959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker/assistent peuterspeelzaal voor 18,39 uur per week. Op 5 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 91,23% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 april 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 maart 2017 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier beoordeeld, de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend cardioloog van 2 maart 2016 bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de eerder opgemaakte FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de gewijzigde FML van 20 juni 2017 nader onderzoek verricht en geconcludeerd dat vijf van de zes oorspronkelijk aan appellante voorgehouden functies ongewijzigd geschikt zijn. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellante bij besluit van 10 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat zij niet lichamelijk is onderzocht en geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector. De rechtbank heeft vastgesteld dat de primaire verzekeringsarts appellante lichamelijk heeft onderzocht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626) heeft de rechtbank overwogen dat de enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet lichamelijk heeft onderzocht niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de behandelende cardioloog van 2 maart 2016 bij zijn beoordeling betrokken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3092), een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank konden de verzekeringsartsen volstaan met de medische informatie die voorhanden was en waren zij niet gehouden om extra informatie bij de behandelend sector op te vragen. Dat appellante ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een goede dag had, zoals zij heeft gesteld, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft overwogen dat appellante zelf ook geen andersluidende informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de behandelend sector een afwijkend beredeneerd standpunt heeft over haar gezondheidssituatie op de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante in bewijsnood verkeert. Uit de ter zitting overgelegde reactie van haar huisarts van 1 februari 2018 blijkt slechts dat zij appellante heeft gevraagd haar verzoek concreter te formuleren. Appellante heeft verder ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar behandelend specialisten niet bereid zijn om haar medische informatie te verstrekken. Er is daarom geen situatie aan de orde waarin compensatie dient te worden geboden voor bewijsnood bijvoorbeeld in de vorm van de benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellante heeft verwezen naar de bij de rechtbank ingediende beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Bij een grondig medisch onderzoek zouden er meer beperkingen zijn opgenomen in de FML. Appellante acht het ondenkbaar dat zij met haar lichamelijke klachten, waaronder een hartritmestoornis, spanningsklachten, nekpijn, scoliose, nieraandoening, diabetes en hoog cholesterol, fysieke arbeid kan verrichten. Zij ervaart ook psychische klachten als stress, stemmingswisselingen, vermoeidheid en vermindering van de concentratie. Gelet op deze klachten dienen zwaardere beperkingen te worden aangenomen dan het Uwv heeft gedaan. Appellante is van mening dat zij door haar psychische klachten meer beperkingen heeft op de aspecten vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht. De lichamelijke en psychische klachten leiden ertoe dat zij energetisch beperkt is. Appellante heeft aangevoerd dat er bij haar sprake is van een stoornis in de energiehuishouding en om die reden dient er een urenbeperking te worden aangenomen. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft appellante gespreksverslagen van 20 maart 2017, 3 april 2017 en 8 mei 2017 uit haar Psydirect zorgdossier overgelegd. Ten slotte heeft appellante gewezen op een rapport van 9 maart 2020 naar aanleiding van een onderzoek op 6 maart 2020, uitgevoerd in het kader van de Participatiewet. In dit rapport is geconcludeerd dat er bij appellante, gelet op haar ernstige en sterk wisselende beperkingen, geen sprake is van een duurzame restcapaciteit voor werk, vrijwilligerswerk of een traject.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar in hoger beroep ingezonden rapporten van 9 januari 2020 en 14 januari 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De rechtbank heeft daarbij ook gemotiveerd uiteengezet waarom niet is gebleken dat appellante in bewijsnood verkeert. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde gespreksverslagen uit haar Psydirect zorgdossier heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 januari 2020 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking. Dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover terecht opgemerkt dat in de verslagen uit Psydirect zorgdossier de door appellante weergegeven medische klachten zijn gerapporteerd. In de verslagen wordt gerapporteerd over de sociaal maatschappelijke problematiek van appellante. Er is in de verslagen geen sprake van een onderzoek waarbij medisch objectiveerbare afwijkingen worden vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De omstandigheid dat in maart 2020 is geadviseerd om appellante in het kader van de Participatiewet op grond van duurzame arbeidsongeschiktheid te ontheffen van participatieplicht, doet aan het voorgaande niet af. Dit advies ziet niet op de datum in geding en het beoordelingskader is een ander dan het beoordelingskader van de Wet WIA.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 20 juni 2017, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. In het Resultaat functiebeoordeling van 28 maart 2017 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juli 2017 zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.M. Welling