ECLI:NL:CRVB:2020:1582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
18/5458 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld met nek-, rug- en armklachten, alsook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een Ziektewet (ZW) uitkering toegekend, maar later vastgesteld dat zij per 14 oktober 2017 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beoordeling van de belastbaarheid van appellante juist was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische onderzoeken op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde aan dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die deze stelling onderbouwde.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken bevestigd moesten worden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5458 ZW, 19/1034 ZW

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2018, 18/732 (aangevallen uitspraak 1) en 1 maart 2019, 18/4801 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster gedurende gemiddeld 25,15 uur per week. Op 14 september 2016, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich ziek gemeld met nek-, rug- en armklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 31 juli 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 95,08% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 augustus 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 oktober 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van 4 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 12 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellante na beëindiging van de ZW-uitkering per 14 oktober 2017 een WW-uitkering toegekend. Appellante heeft zich vervolgens op 16 januari 2018 ziek gemeld met toegenomen klachten na een val. Het Uwv heeft appellante per 7 februari 2018, na afloop van de WW-uitkering, een ZW-uitkering toegekend. Appellante heeft op 5 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van textielproductenmaker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2018 vastgesteld dat appellante per 12 maart 2018 arbeidsgeschikt is in het kader van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit 2 ligt een rapport van 20 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en hebben dossierstudie verricht. Uit de rapporten blijkt dat zij alle klachten van appellante en alle zich in het dossier bevindende medische informatie van de specialisten in hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft overwogen dat op de, kort voor de zitting, in beroep overgelegde stukken niet meer schriftelijk door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd, maar deze stukken zijn wel aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgelegd en besproken zoals ter zitting is aangegeven. Daarbij is benadrukt dat deze stukken geen informatie bevatten die nog niet bij de verzekeringsartsen bekend was. Verder heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen ten aanzien van appellante te weinig beperkingen hebben aangenomen. Voor het aannemen van meer beperkingen ontbreekt immers medisch objectiveerbare informatie en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 januari 2018 afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestond voor het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft geen grond gevonden te twijfelen aan dit medisch oordeel van de verzekeringsartsen en heeft dus ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen, zoals ter zitting is verzocht. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante volgens de rechtbank in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies te verrichten. Voor zover sprake is van signaleringen is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding van belang zijnde datum.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom appellante aanvankelijk per 16 januari 2018 wel arbeidsongeschikt werd geacht maar vanaf 12 maart 2018 niet meer. Ten aanzien van de inhoudelijke medische weging heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het aannemelijk heeft geacht dat appellante met klachten kampt, maar dat met deze klachten in de FML van 31 juli 2017 in voldoende mate rekening is gehouden. Ten aanzien van de reeds langere tijd bestaande klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat in bezwaar geen nieuwe stukken zijn overgelegd die twijfel wekken aan het oordeel van de verzekeringsarts. Met betrekking tot het flauwvallen van appellante heeft de verzekeringsarts overwogen dat appellante weliswaar last heeft van duizeligheid en in de afgelopen maanden twee maal is flauwgevallen, maar dat de aard en intensiteit hiervan kennelijk geen reden is geweest om appellante op te nemen in het ziekenhuis en dat geen sprake is geweest van blijvende verschijnselen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat nog onderzoek wordt gedaan naar de oorzaak, maar dat dit onderzoek is gericht op bevestiging van voorlopige vermoedens van een goedaardige aantasting van de gehoorsteentjes, en dat er vooralsnog geen signalen zijn van een andere oorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat er daarom geen aanleiding bestaat voor doorlopende en ernstige belemmeringen in het functioneren van appellante. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen reden is om appellante niet in staat te achten minstens één van de geselecteerde functies te verrichten, die immers een toegankelijke, lichte, relatief solitaire en zittende functie betreft. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante per de datum in geding niet juist zou hebben vastgesteld. In dat kader heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante in beroep geen medische stukken heeft ingediend op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.
3.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv is uitgegaan. In dat kader heeft zij gesteld dat zij ernstige rug- en nekklachten heeft, alsmede duizelingen en psychische klachten. De behandelend psycholoog heeft als diagnose gesteld een ernstige depressieve stoornis alsmede een paniekstoornis met agorafobie, en de klachten van appellante zijn in overeenstemming met die diagnoses. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de klachten niet (geheel) gestaafd worden met objectieve medische gegevens. Gelet op de diagnose ernstige depressie en de door haar ervaren klachten heeft appellante verzocht een deskundige (psychiater) te benoemen. In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante herhaald dat zij per 12 maart 2018 niet in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid, gelet op de reeds bij haar bestaande lichamelijke en psychische klachten alsmede de vanaf begin 2018 bestaande duizeligheidsklachten en flauwvallen. Bovendien heeft het Uwv niet gemotiveerd waarom zij als gevolg van deze klachten per 16 januari 2018 wel arbeidsongeschikt zou zijn, en per 12 maart 2018 niet (meer), nu haar situatie onveranderd is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat. Voor het raadplegen van een deskundige ziet de Raad, vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, geen aanleiding.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.5.
Ook wat appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat.
4.6.
Aan het voorgaande wordt het volgende toegevoegd. In het verweerschrift heeft het Uwv aanvullend en voldoende gemotiveerd waarom de arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 januari 2018 is geaccepteerd, terwijl zij, bij volgens appellante onveranderde omstandigheden, per 12 maart 2018 weer arbeidsgeschikt is geacht. Het Uwv heeft erop gewezen dat de acceptatie van de ziekmelding per 16 januari 2018 is gelegen in het feit dat er op dat moment onderzoeken gaande waren naar de ernst en de oorzaak van de klachten van appellante. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 5 maart 2018 waren de resultaten van de beoordelingen in de behandelend sector bekend en was er geen aanleiding om nog langer arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.M. Welling