ECLI:NL:CRVB:2020:1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
17/6598 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en kostenveroordeling na intrekking door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2017. De appellant, het Uwv, heeft op 6 maart 2020 het hoger beroep ingetrokken. Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. R.N. van der Ham, heeft verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in deze procedure, omdat het verzoek om schadevergoeding betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.

De Raad heeft vastgesteld dat de procedure van ontvangst van het bezwaarschrift op 22 juni 2015 tot de uitspraak op 22 juli 2020 in totaal vijf jaar heeft geduurd, wat de redelijke termijn overschrijdt. De Raad heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Staat kan worden toegerekend. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan betrokkene van € 1.000,-. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.599,54. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

Datum uitspraak: 22 juli 2020
17/6598 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:88 en 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 augustus 2017, 15/7237 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen en bijgestaan door mr. R.N. van der Ham.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. Dr. F.B. van der Wurff (deskundige) heeft op 10 januari 2020 een rapport uitgebracht.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken.
Namens betrokkene heeft mr. Van der Ham verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten en schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Appellant heeft geen verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:118, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld in de proceskosten.
Gelet hierop wordt appellant veroordeeld in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting van de Raad van 18 april 2019 komen tot een bedrag van € 18,94 voor vergoeding in aanmerking. Ook de reiskosten die betrokkene heeft gemaakt om aan het onderzoek van de deskundige mee te werken komen tot een bedrag van € 5,60 voor vergoeding in aanmerking.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 22 juni 2015
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure 5 jaar geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal
€ 1.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv minder dan vijf maanden geduurd. De overschrijding is dus geheel toe te rekenen aan de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor het indienen van het verzoek (1 punt met wegingsfactor 0,5)).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.599;54
- veroordeelt de Staat tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van
K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) K.R. van Renswoude

CVG