ECLI:NL:CRVB:2020:1586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
18/5902 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die sinds 15 september 2008 arbeidsongeschikt is, had een uitkering op grond van de Wet WIA ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,49%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de besluitvorming onzorgvuldig was, omdat hij niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was onderzocht. Hij voerde aan dat dit in strijd was met het beginsel van equality of arms, omdat hij alleen medische stukken had kunnen overleggen die geen uitspraak deden over zijn belastbaarheid.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit berustte op een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad wees erop dat appellant gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij belemmeringen had ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

18.5902 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 oktober 2018, 18/1516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grafisch afwerker bij een drukkerij. Op
15 september 2008 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 september 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 13 juli 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Volgens deze arts was de lichamelijke belastbaarheid van appellant min of meer hetzelfde als bij de vorige beoordeling en was de psychische belastbaarheid significant verbeterd. De arbeidsdeskundige heeft het loonverlies vastgesteld op 41,52% en bij besluit van 5 september 2017 heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant vanaf
1 november 2017 vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 19 maart 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 november 2017 38,49% bedraagt. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aangepaste belastbaarheid van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 februari 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van voorbeeldfuncties de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 38,49%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft onderzocht. Verder is appellant van mening dat niet is voldaan aan het beginsel van equality of arms omdat hij wel medische stukken in geding heeft kunnen brengen, maar dit zijn stukken waarin alleen medische diagnoses worden vermeld. De behandelend artsen doen geen uitspraak over de belastbaarheid. Gelet hierop is er geen sprake van equality of arms en had de rechtbank een deskundige moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van
de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de
zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 november 2017 heeft vastgesteld op 38,49%.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met pijnklachten als gevolg van degeneratieve afwijkingen en artrose en met de depressieve klachten van appellant.
4.4.
De hoger beroepsgrond van appellant dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming onvoldoende is omdat hij niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien treft geen doel. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat uit zijn rapport van 20 februari 2018 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was bij de hoorzitting op
18 januari 2018 en appellant aansluitend heeft onderzocht.
4.5.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Met het overleggen van medische stukken van de behandelend sector in de bezwaarfase en in de beroepsfase heeft appellant gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Er is geen reden om aan te nemen dat hij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Uit vaste rechtspraak volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Appellant heeft zelf medische informatie ingediend, waaronder in de beroepsfase een uitgebreide brief van haar behandelend reumatoloog. Deze brief is beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in een rapport van 27 juni 2018 kenbaar gemotiveerd heeft toegelicht dat naar zijn mening de betreffende informatie geen aanleiding vormt om voor appellant meer beperkingen aan te nemen. Er is daarom geen reden om over te gaan tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door
A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop