ECLI:NL:CRVB:2020:1596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
18/2305 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsverlening en inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed en bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De appellant, die in Turkije woont, heeft in 2015 werkzaamheden verricht en is daarna naar Turkije geremigreerd. Het college van burgemeester en wethouders van Soest heeft de bijstand van de appellant beëindigd en ingetrokken, omdat hij niet de juiste en volledige informatie heeft verstrekt over zijn vermogen in het buitenland, waaronder onroerend goed en bankrekeningen. De appellant heeft niet gemeld dat hij een woning in Turkije heeft gekocht en heeft slechts enkele bankafschriften overgelegd, maar niet de volledige informatie die het college had opgevraagd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de appellant in gebreke is gebleven met het verstrekken van de benodigde informatie. De Raad heeft geoordeeld dat het bezit van een woning en bankrekeningen van belang zijn voor de verlening van bijstand en dat de appellant niet tijdig objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd. De bankafschriften die de appellant ter zitting heeft getoond, zijn als tardief buiten beschouwing gelaten, omdat het aanvaarden van deze stukken in strijd zou zijn met de goede procesorde. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

18.2305 PW-PV

Datum uitspraak: 20 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2018, 17/3554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] in Turkije (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
Zitting heeft: E.C.G. Okhuizen
Griffier: J.B. Beerens
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Coskun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Boogaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met zijn echtgenote [naam echtgenote] bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Appellant is op 1 juni 2015 werkzaamheden gaan verrichten. Op 31 oktober 2015 is appellant naar Turkije geremigreerd. Tussen 1 juni 2015 en 31 oktober 2015 heeft appellant geen bijstand ontvangen.
1.2.
Bij brief van 27 juli 2015 heeft het college appellant verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder alle bankafschriften van zijn Turkse bankrekeningen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 27 juli 2015 en gegevens met betrekking tot zijn (huur- en/of koop)woning in Turkije.
1.3.
Bij besluit van 2 december 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 5 december 2015 beëindigd en over de periode van 24 oktober 2013 tot en met 4 december 2015 ingetrokken op de grond dat appellant in gebreke is gebleven om juiste en volledige informatie te verschaffen over een groot aantal onderwerpen, waaronder vermogen in het buitenland in de vorm van gelden en onroerend goed.
1.4.
In opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft vervolgens het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara onderzoek verricht naar bezit van onroerende zaken van appellant in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 maart 2016. Daaruit blijkt dat de rapporteur in Turkije telefonisch met appellant heeft gesproken en dat appellant desgevraagd heeft verklaard dat sinds 23 januari 2015 een woning op zijn naam stond geregistreerd. Appellant heeft ook verklaard dat hij de woning voor 125.000,- Turkse Lira (TL) heeft gekocht en daarvoor 135.000,- TL heeft geleend, dat hij sinds 12 augustus 2015 met zijn gezin op dit adres in het bevolkingsregister staat ingeschreven en dat appellant en zijn gezin sinds november 2015 op het adres wonen. Het verkopend bedrijf heeft de verklaring van appellant over het aankoopbedrag bevestigd.
1.5.
Bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college onder andere ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij onroerend goed bezit in Turkije. Appellant heeft van de financiering van het onroerend goed geen verifieerbare bewijsstukken overgelegd. Ook heeft appellant niet gemeld dat hij zes Turkse bankrekeningen heeft. Appellant heeft slechts de afschriften waaruit de opening van de rekeningen blijkt, ingeleverd. Bankafschriften van de rekeningen met saldi en/of transacties gedurende de bijstandsperiode ontbreken. Het recht op bijstand is daarom niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 oktober 2013 tot en met 31 mei 2015. De periode vanaf 1 juni 2015 is niet meer in geschil.
4.2.
Niet is in geschil dat appellant niet heeft gemeld dat hij zes bankrekeningen in Turkije heeft, waarvan hij er vier op 24 oktober 2013 en twee op 14 januari 2015 heeft geopend. Appellant heeft van deze rekeningen alleen het eerste bankafschrift overgelegd, waaruit van de opening en de eerste inleg blijkt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat ook als hij de bankrekeningen wel zou hebben gemeld, dit geen invloed zou hebben gehad op de besluitvorming, omdat op de zes bankrekeningen geen geld stond, in ieder geval niet meer dan het vrij te laten vermogen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bezit van een bankrekening is onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij daarvan melding had moeten maken bij het college. Door dit niet te doen heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting. Dat op de bankrekeningen nauwelijks geld staat, heeft appellant niet tijdig met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De bankafschriften die appellant ter zitting van de Raad heeft getoond, hadden veel eerder kunnen worden overgelegd en worden daarom als tardief buiten beschouwing gelaten. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat het college tegen overlegging van de stukken bezwaar heeft gemaakt en nader onderzoek door het college nodig zou zijn geweest als de Raad overlegging van de stukken had aanvaard. Het aanvaarden van die stukken zou daarom in strijd met de goede procesorde komen. Doordat appellant zijn stelling niet tijdig heeft onderbouwd, heeft het college geen inzicht verkregen in de hoogte van de saldi en de mutaties op de rekeningen.
4.5.
Vaststaat dat appellant op 23 januari 2015 een woning in Turkije heeft gekocht. Appellant heeft dit niet aan het college gemeld. Door dit niet te doen, heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij weliswaar op krediet een woning heeft gekocht en dat hij dit heeft gedaan omdat dit goedkoper was dan een woning te huren, maar dat hij zijn verplichtingen jegens de kredietverstrekkers niet heeft kunnen nakomen. Hij heeft daarom noodgedwongen de woning in maart 2017 weer verkocht. Het bezit van de woning is daarom volgens appellant niet van belang voor de besluitvorming.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het bezit van een woning is onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Dat geldt ook als de woning geheel is gefinancierd met leningen. Appellant heeft bovendien over de aankoop en de financiering van de woning geen objectieve en verifieerbare informatie verschaft. Ook daarom kan er niet van worden uitgegaan dat de woning niet van belang is voor de besluitvorming.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) E.C.G. Okhuizen