ECLI:NL:CRVB:2020:1601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
18/3235 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als medewerkster in de keuken/restaurant werkte, had zich in 2015 ziek gemeld met psychische klachten en verzocht in 2016 om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde dit op basis van een medische beoordeling die aangaf dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten niet goed waren ingeschat en dat zij geen benutbare mogelijkheden had. De Raad bevestigde echter dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom appellante op de relevante datum niet als volledig arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt. De Raad vond geen aanleiding om een deskundige in te schakelen, aangezien er voldoende medische informatie beschikbaar was en appellante niet onder behandeling was.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was en dat er geen gronden waren om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18 3235 WIA

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2018, 17/2454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster keuken/restaurant bij Stichting [Stichting] voor gemiddeld 21,19 uur per week. Op 10 februari 2015 heeft zij zich met psychische klachten vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. Daarna heeft appellante ziekengeld ontvangen. Op 18 november 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf 7 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 16 december 2016 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 12 januari 2017.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het door appellante ingenomen standpunt dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsartsen hebben voldoende toereikend en inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van appellante ten tijde in geding, 7 februari 2017, geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden waardoor terecht een FML is opgesteld waarin de belastbaarheid voor het verrichten van arbeid is vastgelegd. De vastgestelde beperkingen zijn op inhoudelijk overtuigende en toereikende wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft voorts geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat geen sprake is geweest van een zorgvuldige medische beoordeling. Volgens appellante heeft zij geen benutbare mogelijkheden. Haar belastbaarheid is zowel lichamelijk als psychisch te hoog ingeschat, waarbij appellante wijst op haar arbeidsverleden en een eerdere WIA-toekenning. Hierdoor zijn de geselecteerde functies niet haalbaar, alsmede vanwege de omstandigheid dat appellante voor de Nederlandse arbeidsmarkt ongeschoold is en de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Appellante verzoekt om inschakeling van een deskundige, waarbij haar culturele achtergrond wordt meegewogen, omdat zij in bewijsnood verkeert en niet over de middelen beschikt om zelf een expertise te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht per datum einde wachttijd, 7 februari 2017, heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig was wordt onderschreven. De grond dat er geen verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting was slaagt niet. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2017 volgt dat hij wel aanwezig was bij de hoorzitting van 31 mei 2017. Voor zover appellante betoogt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aansluitend aan de hoorzitting geen lichamelijk onderzoek heeft verricht wordt verwezen naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2017 waarin wordt erkend dat dit inderdaad niet zo was en dat deze passage ten onrechte in het rapport is blijven staan. Gelet op de omstandigheid dat door de verzekeringsarts wel een lichamelijk – naast een psychisch – onderzoek heeft plaatsgevonden en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts is opgevraagd, welke na ontvangst in de beoordeling is betrokken, maakt dit niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen voldoende toereikend en inzichtelijk hebben gemotiveerd, waarom in het geval van appellante op 7 februari 2017 geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden, wordt ook onderschreven. De verwijzing naar het arbeidsverleden van appellante gevolgd door een eerdere WIA-toekenning in 2006 op grond van marginale mogelijkheden betekent niet dat in deze procedure, met als in geding zijnde datum 7 februari 2017, eveneens sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Appellante heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd waarom op de in deze zaak in geding zijnde datum van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten uitgegaan dient te worden. Evenmin heeft appellante haar stelling dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat nader onderbouwd met medische stukken.
4.5.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat geen aanleiding. De grond dat appellante in bewijsnood verkeert is niet onderbouwd. Vastgesteld wordt dat informatie van de huisarts beschikbaar is inclusief informatie van de revalidatiearts en Virenze. Deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken. Tevens is gebleken dat appellante niet onder behandeling is. De culturele achtergrond van appellante is geen omstandigheid voor het inschakelen van een deskundige.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel geen grond te zien voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd.
4.7.
De enkele stelling van appellante dat zij ongeschoold is voor de Nederlandse arbeidsmarkt en de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, slaagt niet. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2017 is inzichtelijk uiteengezet dat appellante, gelet op haar opleidingsniveau, niet als ongeschoold is aan te merken en dat van appellante, gelet op het aantal jaren dat zij in Nederland woont en haar arbeidsverleden, verwacht mag worden dat zij de Nederlandse taal op een eenvoudig niveau machtig is, dan wel binnen zes maanden zich voldoende eigen kan maken en ook in staat is de in de functies vereiste (eenvoudige) interne opleidingen binnen het bedrijf te volgen. Geen aanleiding wordt gezien de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden ten aanzien van de arbeidskundige gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland