ECLI:NL:CRVB:2020:1607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
19/3236 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die eerder ziek was gemeld met psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML van 16 december 2016, die de basis vormde voor de beoordeling van appellantes belastbaarheid, correct was toegepast. Appellante had geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de conclusies van de verzekeringsartsen, die stelden dat haar belastbaarheid niet was gewijzigd ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige, aangezien appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een deskundige af. De beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen werd als terecht beoordeeld.

Uitspraak

19 3236 WIA

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juni 2019, 18/570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster keuken/restaurant bij [naam stichting] voor gemiddeld 21,19 uur per week. Op 10 februari 2015 heeft zij zich met psychische klachten vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf 7 februari 2017 (einde wachttijd) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het door appellante ingediende beroepschrift is bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2018 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Raad, procedurenummer 18/3235. In deze zaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.2.
Op 20 februari 2017 heeft appellante zich vanuit een werkloosheidssituatie opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf 20 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar belastbaarheid niet is gewijzigd ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een arts van 17 juli 2017 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2017.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2018. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante vanaf 20 februari 2017 onveranderd belastbaar is ten opzichte van de beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 16 december 2016, welke ten grondslag lag aan de weigering van de WIA-uitkering per einde wachttijd, 7 februari 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en deugdelijk is geweest. De door appellante aangevoerde toegenomen klachten zijn betrokken in het onderzoek en door de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij de gehouden hoorzitting aanwezig is geweest, maakt niet dat het onderzoek in zijn geheel als onzorgvuldig moet worden beschouwd. Nu appellante ter ondersteuning van haar standpunt geen andere medische informatie heeft overgelegd dan waarop de verzekeringsartsen zich bij hun onderzoeken hebben gebaseerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan hun conclusies te twijfelen en geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. Appellante heeft in de beroepsprocedure verschillende mogelijkheden gehad om het standpunt van de verzekeringsartsen te betwisten. Daarom wordt het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. Het Uwv heeft terecht geweigerd om aan appellante per 20 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij de hoorzitting aanwezig was en geen zelfstandig onderzoek heeft uitgevoerd. Volgens appellante kan beoordeling van een gestelde toename van klachten enkel en alleen worden beoordeeld door een feitelijk medisch onderzoek en niet alleen op basis van dossieronderzoek. Appellante verzoekt om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat recht op een WGA‑uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Het tweede lid van artikel 54 van de Wet WIA bepaalt dat het recht op een WGA-uitkering niet eerder ontstaat dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd (…).
4.2.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidt ten tijde van de in deze zaak in geding zijnde datum, bepaalt – voor zover in deze zaak van belang – dat indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, het recht op een WGA-uitkering ontstaat op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante per 20 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig was en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij de hoorzitting op 12 december 2017 aanwezig was en geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden maakt dat niet anders. Er is geen regel die voorschrijft dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig dient te zijn tijdens de hoorzitting. Daarbij is van belang dat door de arts die appellante op een spreekuur heeft gezien naar aanleiding van haar ziekmelding per 20 februari 2017, een psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat een lichamelijk onderzoek niet is verricht omdat in het kader van het vorige onderzoek dat betrekking had op een datum die nog geen twee weken lag voor de datum die in deze zaak in geding is, naast een psychisch ook een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de FML van 16 december 2016, die betrekking had op de eindewachttijdbeoordeling, het uitgangspunt is bij de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen in de zin van artikel 55 van de Wet WIA. In deze FML zijn zowel psychische als lichamelijke beperkingen opgenomen. Appellante heeft geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het oordeel van de verzekeringsartsen dat haar belastbaarheid ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling niet gewijzigd is. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen deze conclusie op overtuigende wijze hebben toegelicht wordt onderschreven, mede gelet op het feit dat tussen beide data in geding nog geen twee weken liggen en appellante geen duidelijk moment van verslechtering dan wel nieuwe medische problematiek heeft kunnen aangeven. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.6.
Gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland