ECLI:NL:CRVB:2020:1609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
18/2992 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van appellante in het kader van de Participatiewet na afwijzing door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Appellante had eerder een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een beoordeling van haar arbeidsvermogen, waarbij een verzekeringsarts had vastgesteld dat zij een stoornis in de pijnbeleving en haar bewegingsapparaat had, waardoor zij slechts vier uur per dag belastbaar was. Ondanks deze beperkingen concludeerde de arbeidsdeskundige dat appellante arbeidsvermogen had, maar niet in staat was om het wettelijk minimumloon te verdienen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen had. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, waarbij zij stelde dat haar psychische klachten haar ongeschikt maakten voor arbeid. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv had onderschreven, aangezien appellante bij haar aanvraag en bij de verzekeringsarts geen psychische klachten had genoemd en er geen medische onderbouwing was voor haar standpunt in hoger beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.2992 WBQA

Datum uitspraak: 28 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 april 2018, 17/8005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Ertekin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2020. Namens appellante is
mr. Ertekin verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet. Appellante heeft met een door het Uwv op 27 januari 2017 ontvangen formulier bij het Uwv een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend.
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante een stoornis in de pijnbeleving en haar bewegingsapparaat heeft en als gevolg van verstoorde slaap maar vier uur per dag belastbaar is. De beperkingen zullen volgens de verzekeringsarts meer dan zes maanden duren. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellante met inachtneming van de beperkingen niet in staat is tot het uitoefenen van een zogeheten drempelfunctie waarmee zij het wettelijk minimumloon kan verdienen, maar dat zij wel arbeidsvermogen heeft. Bij besluit van 7 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft en haar een Indicatie banenafspraak toegekend, omdat appellante niet het minimumloon kan verdienen. Appellante is opgenomen in het doelgroepenregister. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming en de inhoudelijke juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige. Deze rapporten zijn naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd en de informatie die appellante heeft aangedragen is hierin kenbaar betrokken. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is zowel op basis van eigen waarneming als na bestudering van het medisch dossier van appellante en de medische informatie die zij heeft overgelegd, vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor de door appellante gestelde psychische klachten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij, voornamelijk door haar psychische klachten, ongeschikt is om arbeid te verrichten. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat zij door medicatiegebruik concentratieproblemen heeft. Daarnaast is recent kanker bij appellante vastgesteld en wordt zij hiervoor behandeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft gesteld dat er geen medische stukken zijn die het standpunt van appellante bevestigen en er op gewezen dat de recente problematiek dateert van na de datum in geding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante arbeidsvermogen had op 11 oktober 2017, welke datum, gelet op de inhoud van het bestreden besluit en de onderliggende beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de datum in geding is.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen, omdat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante bij haar aanvraag en bij de verzekeringsarts geen psychische klachten heeft genoemd. De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie of persoonlijkheidsproblematiek vastgesteld en evenmin concentratieproblemen. Appellante heeft haar standpunt ook in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd. Het Uwv heeft ten slotte terecht uiteengezet dat de door appellante in hoger beroep genoemde recentelijk gestelde diagnose niet bij de beoordeling kan worden betrokken, omdat deze pas ruim na de datum in geding is vastgesteld.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante op de datum in geding over arbeidsvermogen beschikte.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Spaargaren