ECLI:NL:CRVB:2020:1609
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling arbeidsvermogen van appellante in het kader van de Participatiewet na afwijzing door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Appellante had eerder een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een beoordeling van haar arbeidsvermogen, waarbij een verzekeringsarts had vastgesteld dat zij een stoornis in de pijnbeleving en haar bewegingsapparaat had, waardoor zij slechts vier uur per dag belastbaar was. Ondanks deze beperkingen concludeerde de arbeidsdeskundige dat appellante arbeidsvermogen had, maar niet in staat was om het wettelijk minimumloon te verdienen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen had. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, waarbij zij stelde dat haar psychische klachten haar ongeschikt maakten voor arbeid. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv had onderschreven, aangezien appellante bij haar aanvraag en bij de verzekeringsarts geen psychische klachten had genoemd en er geen medische onderbouwing was voor haar standpunt in hoger beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.