ECLI:NL:CRVB:2020:1699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
19/1958 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2011 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat zij per 1 november 2017 niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de medische en arbeidskundige beoordeling zorgvuldig heeft uitgevoerd. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat appellante geschikt is voor haar maatmanarbeid, ondanks haar klachten van duizeligheid. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundigen voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante en dat er geen aanleiding is om de medische beoordeling te betwisten.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

19.1958 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 20 maart 2019, 18/1636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020 via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 26,09 uur per week. Op 11 mei 2011 heeft zij zich ziek gemeld met gynaecologische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 8 juli 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 november 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante is bij besluit van 15 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt – voor zover in hoger beroep nog van belang – het standpunt ten grondslag dat appellante per 1 november 2017 geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Het bestreden besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2018 en 13 maart 2018 en een gewijzigde FML van 16 januari 2018, waarin een aanvullende toelichting bij beoordelingspunt 1.9.9 is opgenomen, en rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 januari 2018 en 13 maart 2018.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om de medische beoordeling onzorgvuldig of onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante op de hoorzitting gezien en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk gemotiveerd en de conclusies zijn voor de rechtbank navolgbaar. Over de belasting in de maatmanfunctie op het punt duwen of trekken heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gegeven in het rapport van 5 november 2018, voor onjuist te houden. Uit het arbeidskundig rapport van 10 september 2012, opgesteld in opdracht van de werkgever in het kader van re-integratie, blijkt dat de belasting op duwen of trekken in de maatmanfunctie “doorgaans maximaal 5-10 kgf” betreft. Nu appellante volgens de FML in staat om 10 kgf te duwen of trekken, vindt geen overschrijding plaats op dit beoordelingspunt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij verdergaand beperkt is dan in de FML is aangenomen en niet geschikt is voor de maatmanarbeid. Appellante meent dat met haar duizeligheidsklachten in de FML onvoldoende rekening is gehouden en heeft hiervoor verwezen naar informatie van de physician assistent, afdeling KNO-heelkunde, van 12 december 2016. Ook heeft appellante aangevoerd dat haar situatie sinds de beoordeling in 2013, waarbij zij ongeschikt werd geacht voor haar maatmanfunctie, is verslechterd. Zij is nooit hersteld na de operatie. Zij begrijpt dan ook niet waarom zij op de datum in geding minder beperkt is geacht, onder meer op duwen of trekken en tillen of dragen. Verder heeft appellante ter zitting naar voren gebracht dat de functieomschrijving, zoals deze in het arbeidskundig onderzoek van 10 september 2012 is opgetekend, niet meer actueel is op de datum in geding omdat de werkdruk in schoonmaakwerk is verhoogd en zij deze verhoogde werkdruk niet aan kan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de beperkingen van appellante per 1 november 2017 juist heeft vastgesteld en zij per die datum terecht geschikt is geacht voor de maatmanarbeid.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om de medische beoordeling voor onjuist te houden, wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De beroepsgrond van appellante dat zij als gevolg van haar duizeligheid verdergaand beperkt moet worden geacht, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 16 januari 2018 en 13 maart 2018 overtuigend toegelicht dat en waarom geen argument is gezien om vanwege duizeligheid meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer te kennen gegeven dat bij observatie tijdens de hoorzitting niet is gebleken van ernstige duizeligheidsklachten en dat de primaire verzekeringsarts bij beoordelingspunt 1.9.9 in de FML reeds rekening heeft gehouden met de risico’s van duizeligheid. Ook de medische stukken, waaronder de overgelegde informatie van de physician assistent van 12 december 2016, geven geen onderbouwing voor verdergaande beperkingen vanwege duizeligheid. De enkele vermelding in de informatie van de physician assistant bij onderzoek “Supine-roll: bdz negatief, rechts duizeling”, is daartoe op zichzelf onvoldoende. Bovendien heeft de physician assistant in zijn conclusie vermeld dat anamnestisch sprake is van BPPD, maar dat bij onderzoek geen perifeer vestibulaire afwijkingen zijn geconstateerd. Verder wordt over het verschil in vastgestelde belastbaarheid ten opzichte van de beoordeling in 2013 overwogen dat de beoordeling in 2013 is uitgevoerd kort nadat appellante een operatie had ondergaan en daarvan nog herstellende was. Dat appellante nooit hersteld is van die operatie en haar medische situatie op de datum in geding verslechterd is ten opzichte van 2013 dan wel gelijk is gebleven, blijkt niet uit de (medische) stukken. Deze beroepsgrond slaagt dan ook evenmin.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de maatmanarbeid onderschreven. De arbeidsdeskundigen hebben deugdelijk gemotiveerd dat appellante medisch geschikt is voor het uitoefenen van de maatmanfunctie, in aanmerking genomen de FML van 16 januari 2018 en de belasting die in de maatmanfunctie voorkomt. De arbeidsdeskundigen hebben zich hierbij gebaseerd op de functiebeschrijving, zoals verwoord in het arbeidskundig rapport van 15 april 2013 dat is opgesteld in het kader van de beoordeling per einde wachttijd, en het arbeidskundig rapport van 10 september 2012. Appellante heeft haar stelling niet onderbouwd dat de arbeidsdeskundigen van een onjuiste maatmanfunctie zijn uitgegaan. De algemene stelling dat de werkdruk in schoonmaakwerk is toegenomen, is onvoldoende om daarvan uit te gaan. Geschiktheid van appellante voor de maatmanfunctie betekent dat zij niet arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 blijkt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Graveland