ECLI:NL:CRVB:2020:1701
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning en verlaging van WW-uitkering na beëindiging ZW-uitkering met psychische klachten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die psychische klachten had, had een WW-uitkering aangevraagd na de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Het Uwv had de WW-uitkering toegekend, maar geen uitbetaling gedaan voor de periode van 14 april 2017 tot en met 12 juni 2017, en had een maatregel opgelegd die de uitkering met 20% verlaagde voor drie maanden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat de psychische problematiek van de appellant niet voldoende grond bood voor een bijzonder geval.
De appellant stelde in hoger beroep dat zijn psychische klachten hem verhinderden om tijdig een WW-aanvraag in te dienen. Hij betwistte de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zijn situatie niet ernstig genoeg was om een bijzonder geval aan te nemen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de psychische problematiek van de appellant, waaronder de diagnose ASS, PDD-NOS, niet voldoende was om af te wijken van de standaardprocedures van het Uwv.
De Raad concludeerde dat het Uwv niet verplicht was om contact op te nemen met de appellant na de beëindiging van de ZW-uitkering, en dat de omstandigheden van de appellant geen aanleiding gaven om tot een andere conclusie te komen. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.