ECLI:NL:CRVB:2020:1705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
18/4954 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als medewerkster data-entry werkte, meldde zich ziek met arm- en schouderklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat zij met inachtneming van haar beperkingen belastbaar was. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de relevante informatie van behandelend artsen had meegewogen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische situatie was onderschat en dat er meer beperkingen moesten worden erkend. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.4954 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 augustus 2018, 18/400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. van de Bos-Ackermans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk overgelegd.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster data-entry voor gemiddeld 19,25 uur per week. Op 2 september 2015 heeft zij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met arm-/schouderklachten links. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en heeft vervolgens functies geselecteerd waarna op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van 18 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) zorgvuldig en deugdelijk is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend artsen van appellante kenbaar in zijn beoordeling meegenomen en daarover gemotiveerd een standpunt ingenomen. Voorts heeft hij gemotiveerd geconcludeerd dat daarin geen reden is gelegen om de FML bij te stellen. Niet gebleken is dat deze informatie onjuist is uitgelegd. Zo kan uit de informatie van de psycholoog en psychiater van Ruich en uit de interdisciplinaire intakerapportage van Medinello niet worden afgeleid dat bij appellante op de datum in geding sprake was van andere of meer psychische klachten dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. Ook wat betreft de geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom die niet op appellante van toepassing is; door de aannemelijk geachte beperkingen is de energetische belasting in arbeid al substantieel beperkt. De rechtbank heeft geen grond gezien het verzekeringsgeneeskundig medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De in beroep overgelegde informatie levert onvoldoende aanknopingspunten op om appellante als gevolg van haar klachten meer beperkt te achten dan is vastgelegd in de FML van 29 augustus 2017. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken en evenmin om het verzoek om een deskundige in te schakelen te honoreren.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen zoals neergelegd in de FML van 29 augustus 2017 heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 mei 2018 vermelde toelichting dat de belasting in deze functies de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet overstijgt is toereikend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, gelet op de medische informatie die door haar is overgelegd, haar medische situatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschat. In de FML zijn op grond van de in beroep overgelegde informatie van de psycholoog/psychiater meer psychische beperkingen nodig in rubriek 1 en 2 ten aanzien van werken in een gestructureerde en prikkelarme omgeving en op grond van de informatie van de longarts is in rubriek 3 een aanvullende beperking aangewezen voor stoffige ruimtes, gassen en dampen. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), verzocht om het inschakelen van een deskundige, waarbij zij zich op het standpunt stelt dat gelet op de door haar overgelegde medische informatie voldoende twijfel is gezaaid over de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
4.3.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende zorgvuldig en deugdelijk is geweest en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit zijn rapporten 30 april 2018 en 28 juni 2018, de door appellante in beroep overgelegde medische informatie van de psycholoog en psychiater van Ruich, de longarts en de gegevens uit interdisciplinaire intakerapportage van Medinello op zorgvuldige wijze meegewogen bij zijn oordeelsvorming en geconcludeerd dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van 18 december 2017 geen wijziging behoefde.
4.3.2.
De bestuursrechter dient na te gaan of equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat en zal bij gebreke daarvan moeten waarborgen dat het evenwicht wordt hersteld. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde een medisch deskundige te benoemen. Appellante heeft in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie van haar behandelaars. In hoger beroep heeft zij daarnaar verwezen en zij heeft in hoger beroep nog een stuk overgelegd van haar behandelend ergotherapeut. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
4.3.3.
De Raad verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 april 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de longklachten van appellante en dat, voor zover er een beperking aangenomen zou moeten worden voor blootstelling aan dagelijkse stof-, rook- of gasdampen, de enige functie waarbij enige belasting op de ademhalingswegen kan voorkomen de functie van medewerker tandtechniek is, waarbij de blootstelling gering is en er tevens sprake is van afzuiging. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. De overgelegde brief van de ergotherapeute, die appellante vanaf 9 januari 2019 behandelt voor krachtopbouw en herstel van de handfunctie, maakt dit niet anders, reeds omdat deze informatie niet ziet op de datum die in deze zaak in geding is. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding haar klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop