ECLI:NL:CRVB:2020:1718
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en proceskostenvergoeding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018. Appellant had vanaf 30 december 2011 recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Echter, bij besluit van 6 februari 2018 werd vastgesteld dat appellant niet had meegewerkt aan een klinische opname, waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Dit leidde tot de stopzetting van zijn uitkering en toeslag per 1 februari 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, omdat het Uwv op 4 oktober 2018 had besloten dat de WIA-uitkering per de datum van stopzetting weer herleefde. Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen proceskosten vergoed kreeg, en dat het Uwv niet de juiste procedure had gevolgd. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten, aangezien er geen onrechtmatigheid aan het primaire besluit ten grondslag lag. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.