ECLI:NL:CRVB:2020:1718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/622 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018. Appellant had vanaf 30 december 2011 recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Echter, bij besluit van 6 februari 2018 werd vastgesteld dat appellant niet had meegewerkt aan een klinische opname, waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Dit leidde tot de stopzetting van zijn uitkering en toeslag per 1 februari 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, omdat het Uwv op 4 oktober 2018 had besloten dat de WIA-uitkering per de datum van stopzetting weer herleefde. Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen proceskosten vergoed kreeg, en dat het Uwv niet de juiste procedure had gevolgd. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten, aangezien er geen onrechtmatigheid aan het primaire besluit ten grondslag lag. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

19 622 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018, 18/3343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/623 en 19/3424, plaatsgevonden op 2 juli 2020. Namens appellant is mr. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 30 december 2011 recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2018 is vastgesteld dat appellant niet heeft meegewerkt aan een klinische opname waardoor niet kan worden vastgesteld of hij nog recht heeft op een uitkering. Daarom worden zijn uitkering en toeslag vanaf 1 februari 2018 niet meer betaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant heeft de rechtbank op 17 oktober 2018 geïnformeerd dat hij geen belang meer heeft bij het beroep, omdat het Uwv inzake de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 februari 2018, wegens het niet kunnen vaststellen of appellant nog recht heeft op een uitkering, bij besluit van 4 oktober 2018 heeft beslist dat de WIA-uitkering per de datum van de stopzetting weer herleeft. De rechtbank heeft overwogen dat het met de procedure beoogde resultaat, te weten vernietiging van het bestreden besluit, hierdoor geen feitelijke betekenis meer heeft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen proceskosten vergoed krijgt. De beslissing van het Uwv was niet houdbaar. Als het Uwv het onderzoek had uitgevoerd dat appellant nu zelf heeft bekostigd, was de procedure bij de rechtbank niet nodig geweest. De door het Uwv gewenste klinische observatie was niet de juiste en enige manier om onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellant te doen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is enkel het oordeel van de rechtbank over het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.
4.2.
Bij uitspraak van heden op het hoger beroep van appellant in de zaak over de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2018 (met kenmerk 19/3424) is geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin het primaire besluit is herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Hieruit volgt dat er ook in de onderhavige procedure geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten.
4.3.
Uit de overwegingen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.I. Heijkoop