ECLI:NL:CRVB:2020:1724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
17/7438 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed en sieraden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar ex-partner, X, door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. De intrekking is gebaseerd op het niet melden van onroerend goed in Turkije en een safeloket met sieraden. Appellante ontving bijstand in verschillende periodes, maar heeft nooit melding gemaakt van haar vermogen, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, na anonieme meldingen over het bezit van goud en onroerend goed. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 41.974,29. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college geen onderzoek mocht doen op basis van de anonieme tip, maar de Raad oordeelt dat het college bevoegd was om onderzoek in te stellen. De Raad bevestigt dat de inlichtingenverplichting geldt voor beide partners in een gezinsbijstand en dat de omstandigheden van appellante, zoals bedreiging door haar ex-partner, niet relevant zijn voor de verwijtbaarheid van de schending van deze verplichting. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17 7438 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2017, 16/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 31 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan.
Partijen hebben daarna niet binnen de daartoe gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is [in] 1990 in Turkije getrouwd met X. Dit huwelijk is op die datum ook in Nederland geregistreerd. In de periodes van 29 mei 2002 tot en met 25 augustus 2002 en 4 juni 2003 tot en met 29 september 2003 hebben appellante en X bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden op grond van de Algemene bijstandswet. In de periodes van 21 januari 2004 tot en met 5 augustus 2005 en 16 augustus 2005 tot en met 27 juli 2006 hebben appellante en X bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand. Op 22 december 2008 zijn appellante en X gescheiden.
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme telefonische meldingen op 7 augustus 2009 en 28 september 2009 dat appellante veel goud zou hebben liggen in een kluis bij de
ABN AMRO-bank in [gemeente] en een woning en een bankrekening in Turkije zou hebben, heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, bestandssystemen geraadpleegd en het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar mogelijk bezit van onroerende zaken van appellante en X in Turkije. De bevindingen van het onderzoek van het IBF zijn neergelegd in een Rapportage Vermogensonderzoek Turkije van 5 februari 2010. Uit het onderzoek van het IBF is naar voren gekomen dat X sinds [datum 1] 2003 eigenaar is van een woning in Turkije. X was sinds [datum 2] 2002 eigenaar van de bouwgrond waarop deze woning is gebouwd. Uit onderzoek van de sociale recherche is verder gebleken dat appellante vanaf [datum 3] 1995 in het bezit is van een safeloket bij de ABN AMRO-bank. Tijdens een doorzoeking van dit loket zijn diverse sieraden aangetroffen. Op 18 augustus 2010 is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2012. In zijn rapport van 10 mei 2016 heeft een medewerker van team Bezwaar en beroep conclusies verbonden aan de genoemde bevindingen en aan het college besluitvorming voorgesteld.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante en X over de periodes van 29 mei 2002 tot en met 25 augustus 2002, 4 juni 2003 tot en met 29 september 2003, 21 januari 2004 tot en met 5 augustus 2005 en 16 augustus 2005 tot en met 27 juli 2006 ingetrokken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.974,29 van appellante en X teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat X sinds 6 juni 2002 eigenaar is van onroerend goed in Turkije en appellante sinds haar huwelijk een kluis met sieraden in haar bezit heeft. In strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft appellante nooit melding gemaakt van dit vermogen. Omdat appellante onvoldoende informatie heeft verschaft over de waarde van het onroerend goed en de sieraden gedurende de periodes waarin haar en X bijstand is verleend, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes lopen van 29 mei 2002 tot en met 25 augustus 2002, 4 juni 2003 tot en met 29 september 2003, 21 januari 2004 tot en met 5 augustus 2005 en 16 augustus 2005 tot en met 27 juli 2006.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college geen onderzoek mocht doen. De anonieme tip, die heeft geleid tot het onderzoek, is niet relevant, niet concreet en niet voldoende onderbouwd. De resultaten van het onderzoek moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de Participatiewet is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Dit is vaste rechtspraak. Zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231. Dus ook na de tip mocht het college een onderzoek instellen.
4.5.
Niet in geschil is dat X sinds [datum 2] 2002 eigenaar was van een onroerende zaak in Turkije. Evenmin is in geschil dat appellante en X nimmer melding hebben gemaakt bij het college hiervan.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel inlichtingen wilde verstrekken over de woning in Turkije, maar werd bedreigd en mishandeld door haar ex-partner. Het is niet redelijk en niet proportioneel om geen rekening te houden met het feit dat appellante onder druk is gezet door haar ex-partner.
4.7.
Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat haar van de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt, slaagt deze beroepsgrond niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de bijstandswetgeving betreft. De weigering van één van de partners mee te werken aan het verstrekken van inlichtingen komt derhalve voor rekening en risico van beide partners. Dat is niet anders als de ene partner, zoals X, zelf weigert de inlichtingenverplichting na te komen en verhindert dat de andere partner, zoals appellante, dat doet. Dat appellante bedreigd en mishandeld zou worden door X leidt niet tot een ander oordeel. De inlichtingenverplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. De reden waarom appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen is dus niet van belang. Slechts beoordeeld moet worden of appellante en X de hier aan de orde zijnde inlichtingen hadden moeten verstrekken en of zij dit hebben nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.5 is vastgesteld, het geval. Appellante en X hebben dus beiden, door bij het college geen melding te maken van de onroerende zaak op naam van X, de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Appellante heeft niet bestreden dat zij onvoldoende informatie heeft verschaft over de waarde van de onroerende zaak gedurende de te beoordelen periodes. Ook hierom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en was het college verplicht de bijstand over die periodes in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd over de waarde van de sieraden in de kluis en het al dan niet melden daarvan kan daarom onbesproken blijven.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Azaouagh