ECLI:NL:CRVB:2020:1731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/623 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een WIA-uitkering ontvangt, had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn arbeidsongeschiktheid op 100% had vastgesteld. De rechtbank had geoordeeld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk was, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van 5 december 2016. De rechtbank stelde dat appellant had moeten begrijpen dat hij bezwaar had moeten maken, en dat hij zich had moeten informeren over zijn uitkeringssituatie.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat hij recht had op een IVA-uitkering en dat het onduidelijk was wat de rechtbank had beslist. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank deze gronden voldoende had gemotiveerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aangevallen uitspraak, ondanks een kennelijke verschrijving in het dictum, niet vernietigd hoefde te worden omdat appellant niet in zijn processuele belangen was geschaad. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 623 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018, 18/3741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/622 en 19/3424, plaatsgevonden op 2 juli 2020. Namens appellant is mr. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor ongeveer 39 uur per week bij [ex-werkgever] (ex-werkgever). Met ingang van 30 december 2011 heeft appellant recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een door de ex-werkgever aangevraagde herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2016 vastgesteld dat appellant onveranderd 100% arbeidsongeschikt is, zodat zijn WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt.
1.3.
De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 december 2016, omdat hij van mening is dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering. Het bezwaar van de ex‑werkgever is bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 december 2016. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om het niet maken van bezwaar verschoonbaar te achten. Het is de verantwoordelijkheid van appellant om zich in zijn uitkeringssituatie te verdiepen en zich hierover te informeren. Bij vragen daarover had hij met het Uwv contact op kunnen nemen. Het primaire besluit en het bezwaar van de werkgever hadden appellant naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval aanleiding kunnen geven om zich over zijn uitkeringssituatie te beraden. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant hiertoe niet in staat was. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellant verweten kan worden dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 december 2016.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het hem onduidelijk was op welke grondslag zijn uitkering was gebaseerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat hij zich daarover had moeten laten informeren. Appellant stelt recht te hebben op een IVA‑uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat het onduidelijk is wat de rechtbank heeft beslist omdat het beroep enerzijds niet-ontvankelijk en anderzijds ongegrond is verklaard.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Die gronden zijn door de rechtbank volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.2.
Het dictum van de aangevallen uitspraak is, gelet op de overwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak, een kennelijke verschrijving en moet worden gelezen als niet‑ontvankelijk. Aangezien appellant door deze verschrijving niet in zijn processuele belangen is geschaad, is vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond niet aangewezen.
4.3.
Uit de overwegingen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.I. Heijkoop