ECLI:NL:CRVB:2020:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
18/481 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en ingangsdatum bijstandsrecht na detentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 13 december 2017 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft bekrachtigd. Het college had op 31 maart 2016 de bijstand van appellant met ingang van 23 maart 2016 ingetrokken, omdat appellant niet op gesprekken was verschenen en geen gevraagde gegevens had overgelegd. Appellant, die van 21 januari 2016 tot 31 mei 2016 in detentie verbleef, heeft na zijn detentie op 6 juni 2016 een aanvraag voor bijstand ingediend. Deze aanvraag werd op 25 juli 2016 buiten behandeling gesteld. Appellant heeft vervolgens op 1 augustus 2016 opnieuw bijstand aangevraagd, met als gewenste ingangsdatum 1 juni 2016. Het college heeft hem bij besluit van 8 september 2016 bijstand toegekend vanaf 1 augustus 2016, maar appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat de eerdere aanvraag van appellant niet inhoudelijk is beoordeeld, omdat deze buiten behandeling was gesteld. De Raad benadrukt dat het aan appellant is om bijzondere omstandigheden aan te tonen die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2016 wordt verleend. De argumenten van appellant, waaronder het feit dat hij geen bezwaar kon maken tegen het besluit tot intrekking van de bijstand vanwege zijn detentie, worden verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.481 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 december 2017, 17/476 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding van de schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Zitting heeft: M. ter Brugge
Griffier: J. Siskina
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 23 maart 2016 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW) ingetrokken omdat appellant niet op gesprekken is verschenen en omdat hij heeft nagelaten door het college gevraagde gegevens over te leggen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Appellant verbleef van 21 januari 2016 tot 31 mei 2016 in detentie. Na beëindiging van zijn detentie op 31 mei 2016, heeft hij zich op 6 juni 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Deze aanvraag is bij besluit van 25 juli 2016 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
Appellant heeft zich op 1 augustus 2016 opnieuw bij het college gemeld om bijstand aan te vragen met als gewenste ingangsdatum 1 juni 2016. Bij besluit van 8 september 2016 heeft het college appellant met ingang van 1 augustus 2016 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover het de ingangsdatum van de bijstand betreft. Het bezwaar is bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum dan de datum van de melding op 1 augustus 2016 rechtvaardigen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt voorop dat over de periode van 6 juni 2016, zijnde de datum van de eerdere melding, tot en met 25 juli 2016 weliswaar eerdere besluitvorming heeft plaatsgevonden, maar geen eerdere beoordeling van het recht op bijstand. Met het besluit van 25 juli 2016 is de aanvraag immers niet afgewezen, maar met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag is het college derhalve niet toegekomen. Dit betekent dat hier de vraag voor ligt of in voornoemde periode, dan wel vanaf 1 juni 2016, zoals appellant betoogt, sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen.
Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak inzake artikel 44 van de Wet werk en bijstand, dat met ingang van 1 januari 2015 is vervangen door artikel 44 van de PW en daaraan gelijkluidend is, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
In geschil is of appellant in bijzondere omstandigheden verkeerde die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2016 bijstand wordt verleend. Het is aan appellant dergelijke bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat, nu het college hem met ingang van 1 augustus 2016 bijstand heeft toegekend op basis van dezelfde stukken als die hij ook bij zijn aanvraag in juni 2016 heeft ingediend, zijn vorige aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Dit is geen bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigt. Bovendien richt deze beroepsgrond zich in wezen tegen het besluit van 25 juli 2016, waarbij het college de aanvraag van appellant buiten behandeling heeft gesteld. Dit besluit is rechtens ontastbaar geworden, zodat deze beroepsgrond niet in deze procedure kan worden betrokken.
De beroepsgrond van appellant dat hij geen bezwaar heeft kunnen maken tegen het besluit van 31 maart 2016 tot intrekking van de bijstand per 23 maart 2016 omdat dat besluit hem wegens detentie niet heeft bereikt, slaagt evenmin. Dit levert geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de PW. Het college heeft het besluit verstuurd naar het bij het college laatst bekende adres van appellant. Daarbij komt dat appellant heeft nagelaten om, met een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding, op een later moment alsnog bezwaar te maken tegen dit besluit. Het college heeft voorts ter zitting voldoende toegelicht dat hij handelt volgens de vaste gedragslijn om bij een onderbreking van het recht op bijstand langer dan 30 dagen geen verkorte aanvraagprocedure te hanteren.
Ten slotte faalt ook het betoog van appellant dat het toekennen van bijstand met ingang van
1 juni 2016 gerechtvaardigd is, omdat een inkomen in de vorm van bijstand een essentiële voorwaarde is voor de opbouw van een veilige en stabiele thuissituatie voor hem en zijn minderjarige zoon na een periode van detentie. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:66) is het verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan bijstandsverlening met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. Dit is niet anders na een periode van detentie. Ook in de schuldenpositie van appellant zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om de bijstand per een eerder datum dan per 1 augustus 2016 toe te kennen.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J. Siskina (getekend) M. ter Brugge