In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had zijn studiefinanciering herzien en teruggevorderd gekregen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister baseerde deze herziening op een rapport van een huisbezoek dat in maart 2018 was uitgevoerd, waaruit zou blijken dat de appellant niet op zijn BRP-adres woonde. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het onderzoek dat door de minister was uitgevoerd niet voldoende zorgvuldig was en dat de verslaglegging daarvan niet deugdelijk was. Er was onvoldoende bewijs dat de appellant ten tijde van de controle niet op zijn BRP-adres woonde. De Raad concludeerde dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rustte en dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat de appellant niet voldeed aan de verplichtingen van de Wsf 2000. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De besluiten van de minister werden herroepen en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor bestuursorganen om voldoende bewijs te leveren bij belastende besluiten.