ECLI:NL:CRVB:2020:1757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/917 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van onvoldoende bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had zijn studiefinanciering herzien en teruggevorderd gekregen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister baseerde deze herziening op een rapport van een huisbezoek dat in maart 2018 was uitgevoerd, waaruit zou blijken dat de appellant niet op zijn BRP-adres woonde. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het onderzoek dat door de minister was uitgevoerd niet voldoende zorgvuldig was en dat de verslaglegging daarvan niet deugdelijk was. Er was onvoldoende bewijs dat de appellant ten tijde van de controle niet op zijn BRP-adres woonde. De Raad concludeerde dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rustte en dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat de appellant niet voldeed aan de verplichtingen van de Wsf 2000. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De besluiten van de minister werden herroepen en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor bestuursorganen om voldoende bewijs te leveren bij belastende besluiten.

Uitspraak

19/917 WSF
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2019, 18/4969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ö. Arslan, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 26 augustus 2017 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende deelnemer.
1.2.
Op 7 maart 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. Bij het rapport zijn diverse foto’s gevoegd.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2017 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende deelnemer is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.249,46 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in het rapport onder meer is opgenomen dat er geen persoonlijke, direct tot appellant herleidbare spullen op het BRP-adres zijn aangetroffen. Zo zijn er geen studieboeken en administratie van appellant aangetroffen. Er is onvoldoende kleding voor dagelijks gebruik aangetroffen. Er zijn geen schoenen, jassen en winterkleding van appellant aangetroffen. De hoofdbewoonster verklaarde dat appellant het meeste van zijn kleding nog bij zijn ouders zou hebben liggen. Behoudens een paar tandenborstels en tandpasta zijn er van appellant geen verzorgingsspullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met deze gegevens aannemelijk gemaakt dat appellant niet woont op het BRP-adres. Nu in het rapport duidelijk wordt aangegeven op grond van welke bevindingen de controleurs tot de conclusie komen dat appellant niet woonachtig is op het BRP-adres, bieden deze bevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van de minister dat appellant niet op dat adres woont.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het BRP-adres. Ter motivering van dit standpunt heeft appellant aangevoerd dat het rapport diverse tegenstrijdigheden bevat en dat van een zorgvuldig onderzoek geen sprake is geweest. De spullen die op het BRP-adres zijn aangetroffen duiden erop dat appellant feitelijk op dat adres woonachtig was. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte geoordeeld dat het op de weg lag van appellant om tegenbewijs te leveren. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn betoog onder meer reisgegevens overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2.
De minister heeft de herziening in het voorliggende geval gebaseerd op het rapport dat de controleurs hebben gemaakt van het huisbezoek dat zij begin maart 2018 hebben afgelegd op het BRP-adres. Op dat moment stond appellant ongeveer zes maanden ingeschreven onder dat adres. Naast appellant stonden onder het BRP-adres appellants broer en schoonzus en hun jonge kind ingeschreven, alsmede een oom van appellant. De controleurs hebben een verklaring opgenomen van de schoonzus van appellant. Deze verklaring houdt in dat appellant ongeveer een halfjaar op het BRP-adres woont, dat hij van de woning een eigen sleutel bezit en dat hij in de woning een eigen kamer heeft. Appellant zou in het weekend veelal bij zijn ouders zijn, maar op doordeweekse dagen verblijven op het BRP-adres dat op loopafstand van zijn onderwijsinstelling is gelegen. In het rapport is vermeld dat de controleurs op de als kamer van appellant getoonde kamer een beslapen bed hebben aangetroffen (met daarop een telefoonoplader) en in een daar aanwezige kast hebben zij diverse kledingstukken gezien. Ondergoed en sokken zijn aangetroffen in een kastje onder de wastafel. Op de wastafel zijn enkele tandenborstels en tandpasta aangetroffen. Aan een kapstok op de kamer hangen diverse kledingstukken, waarvan een spijkerbroek volgens de hoofdbewoonster niet toebehoort aan appellant.
4.3.1.
Vastgesteld kan worden dat de woning op het BRP-adres voldoende kamers heeft om, gelet op de samenstelling van de huishoudens, appellant een eigen kamer te bieden. Uit de beschrijving van de als van appellant getoonde kamer volgt in ieder geval dat deze kamer in gebruik was. Uit de bij het rapport gevoegde foto’s is af te leiden dat de getoonde kamer niet de kamer kan zijn van de hoofdbewoners en hun tweejarige kind. Omdat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat de oom van appellant een andere kamer in het huis heeft en dat niet nader is onderzocht door de controleurs, is niet op voorhand onaannemelijk dat de getoonde kamer inderdaad van appellant is.
4.3.2.
Het rapport vermeldt de conclusie dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde omdat er weinig spullen zijn aangetroffen die direct tot hem te herleiden zijn, maar op de bij het rapport gevoegde foto’s zijn meer spullen afgebeeld dan waarvan in het rapport melding wordt gemaakt. Ook is op een van de foto’s een doucheruimte afgebeeld waarvan in het rapport geen melding wordt gemaakt en waarvan appellant heeft verklaard dat dit zijn eigen doucheruimte was. Daar bevinden zich blijkens de foto ook verzorgingsspullen. Verder zijn op de foto van de kapstok meerdere kledingstukken te onderscheiden, waarvan volgens de hoofbewoonster alleen een spijkerbroek niet van appellant zou zijn. De hoofbewoonster is niet gevraagd aan wie de overige spullen toebehoren. Het wordt er daarom voor gehouden dat deze spullen van appellant zijn, zoals uit zijn eigen verklaring is af te leiden en wat ook past bij de veronderstelling dat deze zich bevinden op de kamer van appellant. De Raad wijst in dit verband volledigheidshalve nog op zijn uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2428.
4.4.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat niet kan worden vastgesteld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verslaglegging daarvan deugdelijk is. Ander bewijs dan het rapport van het huisbezoek, inclusief foto’s, is door de minister niet overgelegd.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bewijs van de minister niet toereikend is om de conclusie te dragen dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn BRP-adres. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat dat niet zorgvuldig en dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen en omdat het in strijd met artikel 7:10 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. Nu aan het besluit van 16 maart 2018 dezelfde gebreken kleven en niet aannemelijk is dat die nu nog kunnen worden hersteld, zal dat besluit worden herroepen.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken. Deze zijn begroot op € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand (tweemaal beroepschrift, tweemaal zitting, € 525,- per punt, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietig het besluit van 6 juni 2018;
  • herroept het besluit van 16 maart 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 juni 2018;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) L.R. Daman