ECLI:NL:CRVB:2020:1764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
18/6126 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Ziektewet (ZW)-uitkering te weigeren. Appellant, die eerder als medewerker groenvoorziening werkte, meldde zich ziek met diverse klachten, waaronder duizeligheid en een hartinfarct. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor bepaalde functies, ondanks zijn klachten. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsartsen alle relevante medische informatie in hun beoordeling hadden meegenomen en dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn stellingen konden ondersteunen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te weigeren wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

18.6126 ZW

Datum uitspraak: 6 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2018, 18/352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker groenvoorziening voor gemiddeld 40,15 uur per week. Op 9 november 2015 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld met duizeligheidsklachten. Op 13 januari 2016 heeft appellant een hartinfarct gehad. Het Uwv heeft appellant per 8 februari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2016 de ZW-uitkering van appellant per 8 december 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als medewerker groenvoorziening, maar wel tot het vervullen van (onder meer) de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar en samensteller kunststof en rubberproducten. Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 18 augustus 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 oktober 2017 het beroep van appellant tegen het besluit van 22 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze uitspraak.
1.3.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant per 8 december 2016 voortgezet. Appellant heeft zich op 12 december 2016 opnieuw ziek gemeld met onder meer duizeligheid, wazig zien en verminderd functionerende rechter lichaamshelft. In verband hiermee heeft hij op 13 juli 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 20 juli 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2017 de ZW-uitkering van appellant per 20 juli 2017 beëindigd.
1.4.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant per 20 juli 2017 voortgezet. Appellant heeft zich vervolgens op 27 juli 2017 opnieuw ziek gemeld met klachten van slecht zien, duizeligheid en verspringende verlammingsverschijnselen in het rechterbeen. Appellant heeft op 23 augustus 2017 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 27 juli 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2017 geweigerd appellant per 27 juli 2017 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.5.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 juli 2017 en 23 augustus 2017 bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat appellant slechts beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het primaire besluit van 23 augustus 2017, waarbij het Uwv heeft geweigerd appellant per 27 juli 2017 een ZW‑uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft te kennen gegeven zich bij de verdere behandeling van het beroep daartoe te beperken, en heeft vastgesteld dat in geschil is of het Uwv appellant terecht met ingang van 27 juli 2017 geschikt heeft geacht voor (een van) de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij hun onderzoek dossierstudie hebben verricht, de anamnese hebben afgenomen, appellant lichamelijk en psychisch hebben onderzocht en acht hebben geslagen op zijn medische geschiedenis. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken het gestelde in het bezwaarschrift en alle tot dan toe bekend zijnde medische informatie, onder meer afkomstig van de huisarts, de neuroloog, de KNO-arts, de cardioloog en de behandelaar van i-Psy. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er onder meer op heeft gewezen dat er geen aanleiding is tot het geven van extra beperkingen, boven de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2016 vastgestelde beperkingen en dat het in de geselecteerde functies niet gaat om hectische en fysiek zware werkzaamheden en er geen sprake is van werken op hoogte of met gevaar opleverende machines of werken in hitte of koude. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant geschikt geacht voor zijn arbeid, zijnde een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De rechtbank heeft geen grond gezien om aan de medische beoordeling te twijfelen, en heeft vastgesteld dat appellant ook geen objectieve, medische informatie heeft overgelegd die in een andere richting wijst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn toegenomen angstklachten en lichamelijke klachten, waaronder duizeligheidsklachten, misselijkheid en het gevoelloos worden van zijn rechterlichaamshelft. Volgens appellant heeft het Uwv ondeugdelijk gemotiveerd dat hij geschikt is voor zijn eigen werk, zijnde de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen grond bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij geschikt is voor zijn eigen werk, zijnde de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. In het rapport van 29 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de in het kader van de EZWb opgestelde FML van 4 augustus 2016 nog steeds van toepassing is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het bij de op basis van deze FML geselecteerde functies gaat om niet hectische en fysiek niet zware werkzaamheden waarbij geen sprake is van werken op hoogte, werken met gevaar opleverende machines of werken in hitte/kou. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat appellant per 27 juli 2017 geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies. Appellant heeft daar niets tegenover gesteld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor