Uitspraak
19 3927 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
(62,74%).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onder de Wet WIA. Appellant, die eerder als bankwerker werkzaam was, heeft zich op 11 maart 2010 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid is hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 40,25% werd vastgesteld. Door toegenomen klachten, waaronder oogklachten na een operatie, heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft erkend dat zijn oogoperatie niet effectief is geweest en dat hij meer beperkingen ondervindt dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verzekeringsarts de oogklachten van appellant in zijn beoordeling heeft betrokken en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de oogklachten van appellant in de FML en bij de geselecteerde functies. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.