ECLI:NL:CRVB:2020:1786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
19/3927 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA met betrekking tot oogklachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onder de Wet WIA. Appellant, die eerder als bankwerker werkzaam was, heeft zich op 11 maart 2010 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid is hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 40,25% werd vastgesteld. Door toegenomen klachten, waaronder oogklachten na een operatie, heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft erkend dat zijn oogoperatie niet effectief is geweest en dat hij meer beperkingen ondervindt dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verzekeringsarts de oogklachten van appellant in zijn beoordeling heeft betrokken en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de oogklachten van appellant in de FML en bij de geselecteerde functies. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.

Uitspraak

19 3927 WIA

Datum uitspraak: 6 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2019, 19/926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.A. Chedie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als bankwerker. Op 11 maart 2010 heeft hij zich vanuit een situatie waarin hij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Per einde wachttijd, 8 maart 2012, is hem een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,25%. Per 17 september 2013 is de WGA-uitkering van appellant omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Per 1 december 2014 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gesteld op 55 tot 65%
(62,74%).
1.2.
Appellant heeft kenbaar gemaakt dat hij per 28 juni 2017 toegenomen klachten heeft vanwege onder meer een oogoperatie, waarna het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw heeft beoordeeld. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts appellant op 8 maart 2018 gezien en op 25 april 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldend vanaf 28 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 73,51%.
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 september 2017 verhoogd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% (73,51%).
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant per 1 september 2017 en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft erkend dat appellant psychische en lichamelijke klachten heeft in verband waarmee hij beperkingen voor arbeid heeft, maar verschilt met appellant van mening over de mate waarin appellant beperkingen ondervindt. Met de door appellant in bezwaar genoemde klachten, die in beroep zijn herhaald, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen medische stukken naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat hij op 1 september 2017 meer beperkingen ondervond dan waarvan het Uwv is uit gegaan.
2.2.
Daaruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De geschiktheid voor de geselecteerde functies is door de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) voldoende toegelicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend wat door hem naar voren is gebracht met betrekking tot zijn oogoperatie. Volgens appellant is de oogoperatie niet effectief geweest, los van het feit dat deze operatie al dan niet is geslaagd. Gelet op de gevoeligheid van de oogoperatie zijn meer beperkingen aangewezen en is het zicht van appellant thans niet voldoende voor de geduide functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 september 2017 heeft vastgesteld op 65 tot 80% (73,51%). Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv in de FML en bij de voor appellant geselecteerde functies, voldoende rekening heeft gehouden met de oogklachten van appellant.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant per 1 september 2017 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts de oogklachten van appellant in zijn beoordeling heeft betrokken en met de oogoperatie, die op 28 juni 2017 heeft plaatsgevonden, rekening heeft gehouden door in de FML een beperking op te nemen op item 2.1, zien, beperkt, namelijk intensief priegelwerk vermijden. De stelling van appellant dat het Uwv, gelet op de gevoeligheid van zijn oog na de (geslaagde) oogoperatie, meer beperkingen had moeten aannemen is niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In de drie functies die aan de schatting ten grondslag liggen is in de functie van huishoudelijk medewerker, SBC-code 111333, sprake van een kenmerkende belasting ten aanzien van zien, inhoudende dat de kleur van emmers en doekjes (blauw voor kamers, rood voor sanitair) onderscheiden moet kunnen worden. Gelet op de oogbeperking van appellant, die inhoudt dat intensief priegelwerk vermeden moet worden, overschrijdt deze belasting de belastbaarheid van appellant niet. In de twee andere functies is geen sprake van een kenmerkende belasting ten aanzien van zien.
4.5.
De vraag of het Uwv in de FML en bij de voor appellant geselecteerde functies voldoende rekening heeft gehouden met de oogklachten van appellant wordt dus bevestigend beantwoord. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan