ECLI:NL:CRVB:2020:1787
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als medewerker slagerij werkte, had een WIA-uitkering die per 7 januari 2015 was omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2017 besloten de WIA-uitkering van appellante te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was geweest. De verzekeringsarts had appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en er was geen reden om aan het medisch oordeel te twijfelen. Appellante stelde in hoger beroep dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, waaronder fibromyalgie, en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.