ECLI:NL:CRVB:2020:1787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
18/1868 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als medewerker slagerij werkte, had een WIA-uitkering die per 7 januari 2015 was omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2017 besloten de WIA-uitkering van appellante te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was geweest. De verzekeringsarts had appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en er was geen reden om aan het medisch oordeel te twijfelen. Appellante stelde in hoger beroep dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, waaronder fibromyalgie, en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1868 WIA

Datum uitspraak: 6 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2018, 17/6570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker slagerij voor gemiddeld 8,15 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 7 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 7 januari 2015 omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante niet
gewijzigd. Bij besluit van 31 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de voormalig werkgever van appellante tegen het besluit van 1 december 2016 gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij beslist dat de WIA-uitkering per 13 oktober 2017 beëindigd wordt, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 mei 2017 en 30 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht, het dossier bestudeerd en gereageerd op de zienswijze van appellante. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel. De diagnose fibromyalgie op zich leidt niet tot het stellen van beperkingen. De overgelegde medische stukken geven evenmin aanleiding tot het stellen van meer beperkingen. De rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de voorgehouden functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Zij lijdt aan fibromyalgie en vindt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien de chronische aard van de ziekte en de toename van haar klachten, in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2017 meer beperkingen had moeten opnemen. Nu bij appellante sprake is van een medisch objectiveerbare verklaring voor de pijnklachten is het schrappen van een aantal beperkingen uit de FML niet te volgen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Omdat appellante zich in essentie heeft beroepen op de in bezwaar en bij de rechtbank ingediende gronden en geen nieuwe medische informatie heeft ingediend ter onderbouwing van haar standpunt, wordt verwezen naar de overwegingen 6.3 en 7.2 van de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 januari 2020 inzichtelijk verwoord waarom de doorgemaakte fractuur van de linker bovenarm per 13 oktober 2017 geen aanleiding is tot het opnemen van extra beperking(en) in de FML.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020 .
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier