ECLI:NL:CRVB:2020:1798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/5433 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich had ziek gemeld met een hernia en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsartsen alle klachten van appellante in hun beoordeling hadden meegenomen. De enkele stelling van appellante dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen, leidde niet tot een andere conclusie, vooral omdat zij haar standpunt niet met medische stukken had onderbouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 augustus 2020.

Uitspraak

18.5433 WIA

Datum uitspraak: 10 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2018, 18/2648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerkster voor 25-30 uur per week. Op 12 november 2015 heeft zij zich ziek gemeld met een hernia en psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 november 2017 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te scherpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens andere functies geduid en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is en dat het medisch onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de complexe psychische problematiek van appellante meegewogen en op basis hiervan beperkingen in de FML van 28 februari 2018 aangenomen. Hij heeft hierbij nadrukkelijk ook rekening gehouden met de ADHD klachten van appellante. De beperkingen van appellante zijn dan ook correct vastgesteld in de FML. Dat een beperking op solitaire functies moet worden aangenomen, volgt de rechtbank gezien het voorgaande niet. Het door appellante in dit kader overgelegde stuk van 30 januari 2014 is bovendien zwaar verouderd. De rechtbank wijst het verzoek om een deskundige in te stellen af. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens de rapportage van 6 maart 2018 op grond van de FML van 28 februari 2018 nieuwe functies geselecteerd en toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom deze functies geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Er is wel rekening gehouden met haar psychische klachten, maar onvoldoende met de gevolgen van die stoornissen. Zij heeft veel meer beperkingen dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte is voorbij gegaan aan het verhaal dat haar dochters hebben verteld tijdens de hoorzitting. Uit dat verhaal blijkt hoe ernstig appellantes situatie is en wat dat betekent in het dagelijks leven. Appellante kan niet zelfstandig functioneren. Zij moet zich verlaten op de ondersteuning van haar dochters. Appellante probeert uit plichtsbesef steeds te werken. De inkomsten worden gekort op haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek – kort samengevat – deugdelijk is geweest, wordt onderschreven. De verzekeringsartsen hebben aan alle klachten van appellante aandacht besteed en deze klachten zijn kenbaar meegewogen bij de beoordeling. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat alle klachten van appellante betrokken zijn bij de beoordeling. De enkele stelling van appellante dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen leidt niet tot een andere conclusie. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt niet nader met medische stukken onderbouwd. De Raad merkt voorts op dat het moet gaan om klachten en beperkingen die betrekking hebben op de datum in geding van 10 november 2017 en die medisch te objectiveren zijn. De subjectieve beleving van klachten door appellante en verklaringen van haar dochters voldoen niet aan deze vereisten.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In het rapport van 6 maart 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geduide functies besproken.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.I. Heijkoop