ECLI:NL:CRVB:2020:1820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
20/2165 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van herziening WGA-loonaanvullingsuitkering

Op 11 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze was gewijzigd naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Verzoeker stelde dat hij niet kon rondkomen van deze uitkering en vreesde opnieuw in de schulden te komen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. De ingediende betaalspecificaties toonden aan dat verzoeker een inkomen had dat boven het sociaal minimum lag, en de angst voor financiële problemen was onvoldoende om het verzoek te honoreren. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er een zitting nodig was. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, met M. Graveland als griffier.

Uitspraak

20/2165 WIA-VV
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 maart 2020, 19/2003 (aangevallen uitspraak). Dit hoger beroep (hoofdzaak) is bij de Raad bekend onder nummer 20/1683 WIA.
Op 15 juni 2020 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek heeft hij aangevuld op 25 juni 2020.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 12 februari 2019 heeft het Uwv verzoeker met ingang van 18 april 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 80%. Vanaf 3 november 2019 is de uitkering gewijzigd naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt op de grond dat hij meer beperkt is dan is aangenomen en dat een grotere urenbeperking noodzakelijk is. Bij besluit van 27 juni 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat hij niet kan rondkomen van zijn loonaanvullingsuitkering, omdat hij door zijn gezondheidsklachten niet elke maand de bij hem aanwezig geachte resterende verdiencapaciteit van € 530,66 kan benutten. Hij verdient momenteel met zijn inkomsten bij [bedrijf] ongeveer het maximum van de resterende verdiencapaciteit, maar bij uitval als gevolg van ziekte ontstaat een grote terugval in inkomsten van € 500,- tot € 600,- netto per maand. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat zijn grote angst is opnieuw in de schulden te komen als hij zoveel achteruit gaat in inkomsten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verzoeker betaalspecificaties van de maanden maart en juni 2020 overgelegd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde ‘kortsluiting’ de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen als – onder meer – het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
4.4.
Verzoeker is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een financieel spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Uit de door verzoeker ingezonden betaalspecificaties van de maanden maart en juni 2020 blijkt dat zijn inkomsten uit de loonaanvullingsuitkering netto € 752,45, onderscheidenlijk € 1.052,45 per maand bedragen. Daarnaast ontvangt verzoeker nog inkomsten uit arbeid waardoor hij per maand een inkomen heeft van ongeveer € 1.250,- tot € 1.300,- per maand. Hij heeft weliswaar gesteld dat bij uitval wegens ziekte een terugval in inkomsten van netto € 500,- tot € 600,- per maand zal optreden, maar daaruit blijkt nog niet dat op dit moment sprake is van een financiële noodsituatie. De grote angst van verzoeker om opnieuw in de schulden te komen bij een achteruitgang in inkomsten, geeft ook geen aanleiding om een spoedeisend belang te kunnen aannemen. Daar komt bij dat verzoeker zelf te kennen heeft gegeven dat hij niet in aanmerking komt voor een toeslag tot het sociaal minimum omdat hij samenwonend is. Dat het inkomen van verzoeker en zijn partner beneden het sociaal minimum komt, is daarom niet aannemelijk.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat er vanwege het ontbreken van spoedeisend belang geen noodzaak is voor de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Graveland