ECLI:NL:CRVB:2020:1841
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 5 juni 2015 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld. Ze voerde aan dat ze leed aan agorafobie, hoogtevrees, valangst en lichamelijke klachten, en overhandigde brieven van haar behandelaars ter ondersteuning van haar standpunt. Het Uwv verwees naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de informatie van de behandelaars niet leidde tot een ander oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.