ECLI:NL:CRVB:2020:1841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/5642 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 5 juni 2015 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld. Ze voerde aan dat ze leed aan agorafobie, hoogtevrees, valangst en lichamelijke klachten, en overhandigde brieven van haar behandelaars ter ondersteuning van haar standpunt. Het Uwv verwees naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de informatie van de behandelaars niet leidde tot een ander oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.5642 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 september 2018, 18/1576 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 39,77 uur per week. Op 5 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Van 29 september 2016 tot 19 januari 2017 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling niet juist is. Het medisch onderzoek was zorgvuldig en de rapporten van de verzekeringsartsen begrijpelijk en niet tegenstrijdig. Alle argumenten van appellante zijn besproken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende uitgelegd waarom appellante met haar beperkingen de geselecteerde functies kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft. Zij leed ook op de datum in geding aan agorafobie. Zij heeft last van hoogtevrees en valangst. Zij heeft ook lichamelijke klachten. Vanwege het verstoorde dag- nachtritme dient een urenbeperking te worden aangenomen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante brieven van haar psycholoog, haar neuroloog en haar orthopedisch chirurg overgelegd. Appellante heeft tenslotte verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellante. De informatie van de huisarts, van Indigo van 15 mei 2017 en van NOAGG van januari/februari 2017 is kenbaar in de beoordeling betrokken. Uit deze informatie komt niet naar voren dat op de datum in geding sprake was van meer beperkingen dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. De rugklachten zijn aspecifiek. De psychische klachten worden geduid als matige depressie en PTSS. In de FML zijn beperkingen aangenomen voor diverse dynamische handelingen en voor boven schouderhoogte actief zijn. Tevens zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2018 is gesteld dat er bij appellante rond de datum in geding geen sprake is van dusdanige psychopathologie dat een urenrestrictie noodzakelijk wordt geacht. Overtuigend beargumenteerd is dat het klachtenbeeld, het dagelijks functioneren met zorg voor de kinderen en het verrichten van huishoudelijke taken en de bevindingen vanuit de behandelende sector niet passen bij een ernstige psychiatrische aandoening.
4.5.
De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelaars leidt niet tot een ander oordeel. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2020 is terecht opgemerkt dat deze informatie grotendeels geen betrekking heeft op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts te kennen gegeven dat in 2019 nog sprake is van aspecifieke rugklachten, waarvoor in de FML beperkingen zijn opgenomen. Over de psychische klachten heeft deze arts opgemerkt dat de diagnosen in grote lijnen overeenkomen met de diagnosen op de datum in geding. Met de informatie van de behandelaars uit 2017 is in bezwaar rekening gehouden.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Evenmin is er reden het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst- Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier