ECLI:NL:CRVB:2020:1863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/3840 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich ziek met schouderklachten en later met geheugen- en concentratiestoornissen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de aanvraag voor een WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had moeten opstellen en dat er onvoldoende medische gegevens waren opgevraagd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2017 geen recht had op ziekengeld. De Raad concludeerde dat er geen medische stukken waren die aantoonden dat de klachten van appellant op de datum in geding ernstiger waren dan eerder vastgesteld. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie om de ziekmelding te beoordelen, en de beroepsgrond van appellant werd verworpen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van verzekeringsartsen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.3840 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2018, 17/4039 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Mr. L. Peeters, kantoorgenoot van mr. Menting, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peeters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker tuinbouw voor 38 uur per week. Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), toen hij zich op 19 december 2014 ziek meldde met schouderklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellant met ingang van 16 december 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, administratief medewerker en medewerker bibliotheek te vervullen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 23 maart 2017 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2017 ten grondslag. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft zich op 28 februari 2017 opnieuw ziek gemeld met geheugen en concentratiestoornissen. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de WW.
1.3.
Op basis van telefonisch contact en dossierstudie heeft een verzekeringsarts gerapporteerd dat het niet aannemelijk is dat de belastbaarheid is gewijzigd ten opzichte van het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in het kader van het bezwaar tegen de weigering van de WIA-uitkering. Nadat de verzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij PsyQ is geconcludeerd dat er geen wijziging is van de belastbaarheid en dat appellant per
28 februari 2017 geschikt is voor de functies van wikkelaar, administratief medewerker en medewerker bibliotheek. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2017 vastgesteld dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en appellant niet gevolgd in het standpunt dat een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had moeten worden opgesteld. De gegevens van de behandelend sector zijn bij de beoordeling betrokken en niet gebleken is dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Alle relevante informatie betreffende de schouderklachten en psychische klachten van appellant is bij de beoordeling betrokken voor zover aanwezig op de datum in geding. Dat de psychische klachten later mogelijk zijn verergerd is terecht buiten beschouwing gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv een nieuwe FML had moeten opstellen en ten onrechte geen nadere medische gegevens heeft opgevraagd bij zijn behandelaars. Appellant heeft medische stukken aan de Raad gezonden en wijst er op dat hieruit duidelijk klachten als gevolg van een frozen shoulder en psychische klachten naar voren komen. Appellant is van mening dat de verzekeringsarts ten onrechte heeft geconcludeerd dat de psychische klachten pas na de datum in geding zijn verergerd. Uit de stukken blijkt dat al in april 2016 melding is gemaakt van angst, nervositeit en een gespannen gevoel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
28 februari 2017 geen recht heeft op ziekengeld.
4.3.
Met de rechtbank wordt overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De beroepsgrond van appellant dat geen zorgvuldig medisch onderzoek is verricht omdat er geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen, slaagt niet. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts na een telefonisch consult met appellant informatie heeft opgevraagd bij PsyQ en kennis heeft genomen van de brief van PsyQ van 14 maart 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie van de GGZ en de huisarts in de heroverweging betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien op de hoorzitting. Gelet hierop, beschikten de verzekeringsartsen over voldoende informatie om de ziekmelding van appellant te kunnen beoordelen.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant op de datum in geding onjuist hebben ingeschat. In het dossier bevinden zich geen medische stukken waaruit blijkt dat de psychische of fysieke klachten van appellant op de datum in geding ernstiger waren dan waarmee bij de beoordeling van de aanvraag voor een WIA-uitkering per 16 december 2016 rekening is gehouden. De verzekeringsarts heeft het terecht van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 januari 2017, dat is opgesteld het kader van het bezwaar van appellant tegen de weigering van de WIA uitkering per 16 december 2016, geen geheugen- of concentratiestoornissen heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 november 2017 met juistheid vermeld dat uit het huisartsenjournaal blijkt dat het medische substraat tot en met juli 2017 niet veranderd was. Appellant is in de periode tussen 24 januari 2017 en 21 juli 2017 ook niet bij de huisarts geweest. Bij de hoorzitting op 2 november 2017 bleek appellant fors gespannen, nerveus en somber, meer dan tijdens de hoorzitting op 31 januari 2017. De huisarts spreekt in september 2017 van zeer veel spanning, depressie en angstklachten. Gelet hierop kan de conclusie dat er rond 28 februari 2017 geen aanwijzingen waren voor een toename van de beperkingen als gevolg van toegenomen psychische klachten, worden onderschreven. De door appellant gestelde toename kan ook niet worden afgeleid uit de in hoger beroep ingediende medische stukken omdat deze zien op de ontwikkelingen na de datum in geding.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Evenmin is er aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan