ECLI:NL:CRVB:2020:1869
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds 2005 met psychische klachten kampt, had een WIA-uitkering aangevraagd die hem eerder was geweigerd. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat appellant 47,88% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv onvoldoende informatie had opgevraagd bij zijn behandelaars.
De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er sprake was van een crisissituatie tijdens zijn opname in april 2017. Het Uwv heeft echter de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen verdedigd en een rapport van 5 februari 2020 ingediend ter ondersteuning van hun standpunt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van het medisch onderzoek en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.