ECLI:NL:CRVB:2020:1869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/3808 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds 2005 met psychische klachten kampt, had een WIA-uitkering aangevraagd die hem eerder was geweigerd. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat appellant 47,88% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv onvoldoende informatie had opgevraagd bij zijn behandelaars.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er sprake was van een crisissituatie tijdens zijn opname in april 2017. Het Uwv heeft echter de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen verdedigd en een rapport van 5 februari 2020 ingediend ter ondersteuning van hun standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van het medisch onderzoek en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

18.3808 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2018, 17/4783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W. van Voolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een expertiserapport van drs. C.J. van Rijn, register psycholoog ingediend.
Het Uwv heeft hier op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 16 juli 2020. Daaraan hebben deelgenomen namens appellant mr. Van Voolen en [X.] en namens het Uwv mr. F.A. Put .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als teammanager voor gemiddeld 36 uur per week. Op 21 juli
2005 is hij uitgevallen vanwege psychische klachten. Hij heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Deze uitkering is hem geweigerd, omdat hij voor afloop van de wachttijd is hervat in een andere functie, hulpverlener onderwijs voor 32 uur, bij dezelfde werkgever. Op 7 mei 2009 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld. Na voltooiing van de wachttijd is aan appellant bij besluit van 8 maart 2011 een WIA-uitkering toegekend van 80-100%.
1.2.
Op 7 juli 2016 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld vanwege een verslechterde gezondheid. Appellant heeft op 12 oktober 2016 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft een expertise laten verrichten. Op 13 december 2016 is een psychiatrisch rapport uitgebracht door psychiater Hondema van Psyon. Deze psychiater heeft geen ernstig psychiatrisch toestandsbeeld vastgesteld, maar aangegeven dat eerder sprake is van een aanpassingsstoornis en passieve coping. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst, gedateerd op 8 maart 2017, opgesteld waarin de belastbaarheid van appellant is vastgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor andere functies. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en aan de hand van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 47,88% arbeidsongeschikt is en dat dit leidt tot een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het Uwv dit aan appellant medegedeeld, waarbij ook is vermeld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wijzigt tot 1 april 2019. Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van eenn verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 oktober 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen hebben kunnen afzien van het opvragen van medische informatie. Niet is gebleken dat appellant ten tijde van het medisch onderzoek door het Uwv onder behandeling was. Bovendien heeft de primaire verzekeringsarts zijn standpunt mede gebaseerd op een rapport van een door het Uwv ingeschakelde psychiatrisch deskundige. De opname van appellant in het ziekenhuis heeft plaatsgevonden na de datum in geding, 8 maart 2017, en volgens behandelend psychiater J.M.T. van Griensven had de opname tot doel om in een veilige omgeving van medicijn te wisselen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk uitgelegd waarom de opname van appellant geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen. De verzekeringsartsen hebben voor appellant beperkingen aangenomen ten aanzien van zijn psychische belastbaarheid. Bovendien is er geen vervolgbehandeling in gang gezet na de drie weken durende opname, wat spoort met de bevindingen van de deskundige. De rechtbank heeft gelet hierop en op het feit dat geen sprake was van een crisisopname, geen reden gezien een deskundige te benoemen nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen ontbreekt. Er zijn geen specifieke arbeidskundige gronden naar voren gebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 47,88%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Het Uwv had wel informatie bij de behandelaars van appellant moeten opvragen. De opname op 25 april 2017 was in verband met een crisissituatie vanwege klachten die al op de datum in geding bestonden. Tijdens de opname is gebleken dat de medicatie van appellant onjuist was. Appellant is nu onder behandeling van een psychiater. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, omdat de rechtbank dat ten onrechte heeft nagelaten. Appellant heeft een rapport van Van Rijn, register psycholoog, gedateerd op 9 januari 2020 overgelegd waarin is geconcludeerd dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 5 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 februari 2017 heeft vastgesteld op 47,88%.
4.3.1.
De overwegingen van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de daaruit voortvloeiende conclusies worden onderschreven Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van Van Rijn maakt dit niet anders. Van Rijn heeft geconcludeerd dat bij appellant onder meer sprake was van stoornissen in de concentratie en het geheugen alsmede dat appellant energetisch beperkt was. De conclusies in het rapport, dat afkomstig is van een psycholoog en niet van een arts, staan haaks op de conclusies van psychiater Van Griensven, die als reden van de opname een medicatieswitch noemt en vermeldt dat de aandacht van appellant goed te trekken en te behouden is en dat er een laag suiciderisico is. Het advies luidt activatie en het inschakelen van de huisarts bij oplopende spanningen. Ook de verzekeringsartsen en verzekeringsartsen bezwaar en beroep van het Uwv en de door het Uwv ingeschakelde deskundige hebben geen stoornissen in concentratie en geheugen geconstateerd. Deze artsen hebben appellant onderzocht dicht bij de datum in geding. Van Rijn heeft in zijn rapport niet aangegeven hoe hij tot zijn afwijkende conclusies is gekomen en niet inzichtelijk gemaakt op welke onderzoeksmethoden hij zich heeft gebaseerd.
4.3.2.
De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De hiervoor noodzakelijk twijfel aan de juistheid van het medisch onderzoek ontbreekt.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat in de geselecteerde functies geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren