ECLI:NL:CRVB:2020:1873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/5331 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

Op 13 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellante had zich op 15 april 2015 ziek gemeld met hand- en polsklachten, en later ook met andere gezondheidsproblemen. Het Uwv had op basis van een medisch onderzoek vastgesteld dat appellante niet meer in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat zij met de vastgestelde beperkingen nog 82,87% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er geen rekening was gehouden met haar psychische klachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en oordeelde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar beperkte taalvaardigheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij ongeschikt was voor de functies die haar waren aangeboden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5331 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 september 2018, 18/2388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Benayad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als facilitair medewerker (keukenhulp) voor
32 uur per week. Op 15 april 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met hand en polsklachten. Nadien heeft appellante ook gemeld dat bij haar sprake is van polycythaemia vera, rugklachten en vermoeidheid. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 82,87% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv bij
besluit van 19 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. Er is een beperking toegevoegd voor allergie (3.9) en voor ‘s nachts werken (6.1). Ook is de FML aangescherpt wat betreft duwen of trekken (4.13, ongeveer 10 kilogram, met rechts maximaal 5 kilogram) en op tillen of dragen (4.14, ongeveer tien kilogram, met rechts maximaal 5 kilogram). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beoordeling op de stukken gedaan, omdat appellante heeft afgezien van een hoorzitting. De verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien voor het aannemen van een beperking op grond van psychische klachten. Appellante heeft nimmer melding gemaakt van deze klachten en bij onderzoek heeft de primaire arts ook geen tekenen van psychische decompensatie gezien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de aangepaste FML van 14 februari 2018, na een gewijzigde functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 11,49%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv en dat zij geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding was om informatie op te vragen bij de behandelend psycholoog, gevolgd en daarbij overwogen dat appellante in beroep zelf een verklaring van haar behandelend psycholoog had kunnen overleggen. De door appellante in beroep overgelegde informatie van de reumatoloog is voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze heeft in zijn rapport van 1 augustus 2018 zijn standpunt gehandhaafd dat met de genoemde beperkingen voldoende rekening is gehouden in de FML, waarin extra beperkingen zijn aangenomen voor de klachten die horen bij het carpaal tunnelsyndroom. De rechtbank heeft voorts geoordeeld geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het Uwv van een verkeerd functieniveau is uitgegaan en heeft op grond van de functiebeschrijving vastgesteld geen aanleiding te zien voor het oordeel dat voor de functie van administratief medewerker meer dan een matige taalbeheersing nodig is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met haar psychische klachten en ten onrechte geen informatie bij de behandelend psycholoog opgevraagd, terwijl appellante wel een machtiging heeft getekend om gegevens op te vragen. Appellante is verder van mening dat de rechtbank de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd en dat het niet aan haar is om een verklaring van haar psycholoog te overleggen. Voorts heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het opleidingsniveau te hoog is vastgesteld en dat zij moeite heeft om Nederlands te lezen en te schrijven. Ter onderbouwing van haar standpunt, dat het onderwijs dat zij in de Filippijnen heeft gevolgd op een lager niveau ligt dan het onderwijs in Nederland, heeft appellante een onderzoek van het Nuffic overgelegd. Appellante heeft dan ook haar standpunt gehandhaafd dat zij ongeschikt is voor de functie van administratief medewerker vanwege het moeten doornemen, beoordelen en het labelen van poststukken.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 6 november 2018 ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 7 november 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante kan niet gevolgd worden in haar standpunt dat de rechtbank de bewijslast heeft omgekeerd en dat het niet aan haar is om een verklaring van haar psycholoog te overleggen. Indien appellante het niet eens is met het op een zorgvuldig onderzoek gebaseerd, oordeel van het Uwv, dan is het aan appellante om, eventueel onder overlegging van medische stukken, aannemelijk te maken dat er op de datum in geding al wel sprake was van psychische klachten en dat zij onder behandeling van een psycholoog was. Appellante heeft niet concreet gesteld of onderbouwd dat zij hierbij belemmeringen heeft ondervonden. In zijn rapporten van 1 augustus 2018 en 6 november 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep en hoger beroep aangevoerde gronden over de psychische klachten en gemotiveerd toegelicht waarom er geen aanleiding is om tot een ander standpunt te komen. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zeker nu appellante ook in hoger beroep in het geheel geen gegevens van haar behandelend psycholoog heeft overgelegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. In zijn rapport van 7 november 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat en waarom appellante voldoet aan opleidingsniveau 3. Deze motivering is navolgbaar. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat alle geselecteerde functies opleidingsniveau 2 vereisen (een lager niveau). Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Het standpunt van appellante dat het opleidingsniveau van de functies te hoog is kan dan ook niet worden gevolgd. Ook wordt op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) aangenomen dat iemand met een beperkte lees en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. Op basis van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, mag ervan worden uitgegaan dat appellante de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bekwaamheid heeft, dan wel deze bekwaamheid binnen zes maanden kan verwerven. Daarbij wordt opgemerkt dat appellante een inburgeringscursus heeft gehad en dat in geen van de geselecteerde functies een goede beheersing van de Nederlandse taal, in woord en geschrift, wordt geëist.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren