ECLI:NL:CRVB:2020:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
20/1015 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

Op 18 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Verzoekster had hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij gebruik mocht blijven maken van haar postadres en bijstand zou ontvangen totdat op het hoger beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster bij haar moeder verbleef en door haar werd onderhouden. Het college had eerder de aanvraag van verzoekster om bijstand buiten behandeling gesteld en haar medegedeeld dat zij het postadres niet langer kon gebruiken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen actueel spoedeisend belang was voor het verzoek om het postadres te behouden, aangezien het college had bevestigd dat verzoekster nog steeds gebruik kon maken van het postadres. Daarnaast was verzoekster niet in staat om aan te tonen dat zij niet in haar levensonderhoud kon voorzien, wat haar verzoek om bijstand betreft. Gezien deze overwegingen werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter deed uitspraak buiten zitting, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/1015 PW-VV
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. In antwoord op vragen van de voorzieningenrechter hebben partijen nog stukken ingediend.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster verbleef bij haar moeder en werd door haar onderhouden. Bij besluit van
31 mei 2019 heeft het college de aanvraag van verzoekster om bijstand buiten behandeling gesteld. Bij brief van 31 mei 2019 heeft het college verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat zij het aan haar beschikbaar gestelde postadres niet langer kan gebruiken.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2019, nader gemotiveerd bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het college voorts te kennen gegeven dat verzoekster gebruik mag blijven maken van het postadres tot zes weken na verzending van dat besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoekster verzoekt te bepalen dat zij gebruik mag blijven maken van het postadres en dat aan haar bijstand wordt verstrekt totdat op het hoger beroep is beslist.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764, en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.1.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Wat verzoekster in dit verband in haar verzoekschrift naar voren heeft gebracht, geeft daarvan onvoldoende blijk.
4.3.2.
Verzoekster heeft gesteld dat zij gebruik moet kunnen blijven maken van een postadres, onder meer om post te kunnen ontvangen over de onderhavige procedure. Het college heeft bij brief van 9 juli 2020 te kennen gegeven dat verzoekster nog steeds gebruik maakt van het postadres dat het college ter beschikking heeft gesteld, en dat niet bekend is dat dit op korte termijn zal worden opgeheven. Verzoekster heeft gelet hierop geen actueel spoedeisend belang bij haar verzoek om te bepalen dat zij gebruik mag blijven maken van het postadres.
4.3.3.
Voor wat betreft de verlening van bijstand heeft verzoekster gesteld dat sprake is van een spoedeisend belang, omdat het college tot op heden geen middelen ter beschikking heeft gesteld. Verzoekster heeft echter niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is om in haar levensonderhoud te voorzien, dat sprake is van schulden op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Daarbij komt dat verzoekster ook geen nieuwe aanvraag om bijstand meer heeft ingediend. Dit betekent dat wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond oplevert om te oordelen dat sprake is van een actueel financieel spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
4.4.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.3.3 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S. Azaouagh