ECLI:NL:CRVB:2020:1883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
18/3125 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering van bijstandsbedragen wegens niet-gemelde kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 juli 2008 bijstand ontvangt, had in het kader van een heronderzoek bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat er kasstortingen op zijn rekeningen hadden plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand van appellant herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze kasstortingen niet te melden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de kasstortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze afkomstig zouden zijn van terugstortingen van eerder gepinde bedragen. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen op de bankrekeningen van appellant in de relevante periode hebben plaatsgevonden en dat appellant geen melding heeft gemaakt van deze bedragen. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, met uitzondering van een deel van de kasstortingen die als terugstortingen konden worden aangemerkt.

De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor wat betreft de hoogte van de herziening over de maand januari 2016 en de terugvordering, en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 3.360,82. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.100,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18 3125 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2018, 17/6686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 juli 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek in november 2016 heeft appellant afschriften overgelegd van zijn bankrekening bij de Rabobank en van zijn bankrekening bij de ING-bank. Uit de overgelegde bankafschriften bleek dat in januari 2016 en in de periode van augustus 2016 tot en met oktober 2016 kasstortingen hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2017.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 5 september 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 3.532,82 bruto. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn bankrekeningen gestorte bedragen. Het college heeft de bedragen van de kasstortingen als inkomsten aangemerkt en deze op de bijstand in mindering gebracht. Omdat bij het besluit van 5 september 2017 het terugvorderingsbedrag is verlaagd heeft het college appellant een vergoeding toegekend voor de kosten voor het indienen van een bezwaarschrift tot een bedrag van € 495,- (1 punt).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016.
4.2.
Vaststaat dat op de bankrekeningen van appellant in de te beoordelen periode diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden. Op de ING-bankrekening van appellant hebben op
4 januari 2016 kasstortingen plaatsgevonden van € 50,- en € 70,-. Op de Rabobankrekening van appellant heeft op 18 augustus 2016 een kasstorting plaatsgevonden van € 875,-, op
5 september 2016 een van € 600,-, op 19 september 2016 een van € 150,- en op 6 oktober 2016 een van € 600,-. Vaststaat dat appellant van deze kasstortingen geen melding heeft gemaakt aan het college. In geschil is of het college deze kasstortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten.
4.3.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de Rabobankrekening niet door hem werd gebruikt, maar door zijn broer. Daartoe wijst hij op zichtbare afschrijvingen van vaste lasten op deze bankrekening.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant is er niet in geslaagd dit tegenbewijs te leveren. Nog daargelaten dat appellant zijn stelling over zichtbare vaste lasten niet nader heeft gespecificeerd en niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, is niet gebleken van enige beperking in de beschikkingsmacht van appellant als rekeninghouder. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet over de tegoeden heeft kunnen beschikken. De daarop gestorte en bijgeschreven bedragen heeft het college dan ook terecht aangemerkt als inkomsten van appellant.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de kasstortingen op de ING-bankrekening van 4 januari 2016, met een totaalbedrag van € 120,- , teruggestorte bedragen betreffen die hij eerder heeft gepind. Een bedrag van € 100,- van het totaalbedrag is terug te voeren naar opnames van 3 januari 2016 (€ 50,-) en 4 januari 2016 (€ 50,-). Voor wat betreft het restantbedrag van € 20,- geldt dat daarbij, anders dan het college heeft gedaan, langer dan een week moet worden teruggekeken tussen opname en storting, vanwege de jaarwisselingsperiode. Dit bedrag van € 20,- is te herleiden naar opnames van 23 december 2015 (€ 100,-) en 26 november 2015 (€ 600,-).
4.7.
In reactie hierop heeft het college in het verweerschrift een nader standpunt ingenomen over de kasstortingen op de ING-bankrekening. De geldopnames van 3 en 4 januari 2016 liggen zo dicht op de stortingsdatum van 4 januari 2016, dat van een plausibele verklaring met betrekking tot de kasstortingen van in totaal € 100,- kan worden gesproken. De kasstortingen in de maand januari 2016 merkt het college tot een bedrag van € 100,- niet langer aan als inkomsten van appellant. Het bedrag van de terugvordering moet daarom worden aangepast en verlaagd tot een bedrag van € 3.360,82 bruto.
4.8.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij de herkomst van het restantbedrag van € 20,- niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit de bankafschriften dat op 23 december 2015 en 26 november 2015 geldbedragen zijn opgenomen, maar hij heeft een voldoende rechtstreeks verband met de kasstortingen op 4 januari 2016 niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de herkomst van dit restantbedrag onduidelijk is gebleven en het college dit bedrag terecht als inkomsten van appellant heeft aangemerkt.
4.9.
Uit 4.7 volgt dat het college het bestreden besluit niet langer handhaaft voor zover het de hoogte van de herziening over de maand januari 2016 en de terugvordering betreft. Het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor wat betreft de hoogte van de herziening over de maand januari 2016 en voor zover het betreft de terugvordering.
4.10.
Het college heeft in zijn verweerschrift het bedrag van de terugvordering berekend op een bedrag van € 3.360,82 bruto. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering. De Raad ziet daarom aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 5 september 2017 te herroepen voor zover het de hoogte van de herziening over de maand januari 2016 en de terugvordering betreft. De Raad zal bepalen dat het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op een bedrag van € 3.360,82 bruto.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- in bezwaar (1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting),
€ 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 1 november 2017, voor wat betreft de hoogte van de herziening over de maand januari 2016 en voor zover het betreft de terugvordering;
  • herroept het besluit van 5 september 2017, voor zover het betreft de hoogte van de herziening over de maand januari 2016, bepaalt het bedrag van de terugvordering op een totaalbedrag van € 3.360,82 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 1 november 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 172,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) I.A. Siskina