ECLI:NL:CRVB:2020:1909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/1199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering aanvraag afgewezen; wachttijd niet vervuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uwv. De appellant, die lijdt aan PDD-NOS en cannabisverslaving, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij niet aan de vereiste wachttijd van 104 weken had voldaan. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de wachttijd niet was vervuld. De appellant had in 2010 een aanvraag voor een Wajong-uitkering gedaan, maar deze was niet toegekend. Na een periode van ziekte en een hersteldverklaring in 2013, diende de appellant in 2014 opnieuw een aanvraag in voor een WIA-uitkering, die wederom werd afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de relevante periode beperkingen had die niet adequaat waren beoordeeld door het Uwv. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen over de WIA-aanvraag, waarbij de wachttijd als vervuld wordt beschouwd. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 6.364,35 bedragen.

Uitspraak

18.1199 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 januari 2018, 17/1726 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Winia, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Winia. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen vragen van de Raad te beantwoorden. Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in 2010 een aanvraag voor een uitkering op grond van de toenmalige Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) gedaan wegens klachten als gevolg van PDD-NOS. Een verzekeringsarts heeft in het kader van die beoordeling op 22 juli 2010 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uiteindelijk heeft dat niet geleid tot de toekenning van een Wajong‑uitkering.
1.2.
Appellant heeft laatstelijk vanaf 26 juli 2012 gewerkt als medewerker helpdesk voor 32 uur per week. Op 26 november 2012 is hij uitgevallen voor zijn werk wegens psychische klachten als gevolg van PDD-NOS en cannabisverslaving. Per 20 januari 2013 is het dienstverband geëindigd. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij de beoordeling in het kader van de ZW heeft een verzekeringsarts in zijn rapport van 18 april 2013 vermeld appellant te hebben geadviseerd behandeling van een psychiater te zoeken. Mocht dat appellant niet lukken dan zou er een psychiatrische expertise moeten plaatsvinden.
1.3.
In zijn rapport van 7 oktober 2013 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat uit het ontbreken van herstelgedrag blijkt dat appellant in zijn dagelijks leven kennelijk nauwelijks hinder ondervindt van de geclaimde belemmeringen als gevolg van PDD-NOS. De verzekeringsarts heeft daarbij aangetekend dat het cannabisgebruik in remmissie zou zijn. De eerdere toegenomen beperkingen waren niet meer aannemelijk en van een psychiatrische expertise werd afgezien, omdat de diagnose duidelijk was. Daarop is appellant per 8 oktober 2013 hersteld verklaard.
1.4.
In het kader van de bezwaarprocedure tegen de hersteldverklaring heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 november 2013 geconcludeerd dat appellant in belangrijke mate prikkelgevoelig is en moeite heeft om structuur aan te brengen of vast te houden. Hiermee is het volgens deze verzekeringsarts voorstelbaar dat appellant is vastgelopen in het prikkelrijke en stresserende werk als medewerker telefonische helpdesk. Het is eveneens voorstelbaar dat dit weer zal gebeuren. Omdat appellant hersteld was van zijn decompensatie was er geen grond (meer) voor ziekengeld. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.5.
Op 17 januari 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant nog geen 104 weken ziek is en hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht. Meegedeeld is dat appellant mogelijk een WIA-uitkering kan krijgen als hij twee jaar ziek is. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.6.
Op 14 november 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 15 november 2016 heeft het Uwv het besluit van 23 januari 2014 ingetrokken en geweigerd om appellant met ingang van 24 november 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de wachttijd van 104 weken niet is doorlopen, gelet op de hersteldverklaring voor de ZW met ingang van 8 oktober 2013. Appellant heeft bezwaar gemaakt en een rapport van Solutions! overgelegd. Bedrijfsarts D.C.G. van Reenen van Solutions! heeft daarin uiteengezet dat appellant een ernstige vorm van PPD-NOS heeft. Bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2017 ten grondslag gelegd. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen veranderingen zijn opgetreden sinds de beoordelingen in 2010 en 2013 en dat in de FML van 22 juli 2010 rekening is gehouden met de beperkingen van appellant.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en in beroep een rapport van Triage overgelegd. Verzekeringsarts mr. M.C. Huijsman van Triage heeft de conclusies van Van Reenen onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv niet zorgvuldig heeft gehandeld door geen psychiatrische expertise te hebben laten verrichten, terwijl daar wel aanleiding toe bestond en bestaat. Voorts achtte Huijsmans het tegenstrijdig dat de verzekeringsarts appellant min of meer doorverwees voor een GGZ-behandeling en appellant tegelijkertijd hersteld heeft verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De gedingstukken hebben de rechtbank geen aanknopingspunten geboden voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft zijn standpunt dat hij doorlopend arbeidsongeschikt is geweest volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt met het rapport van bedrijfsarts Van Reenen van Solutions! en het in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur en verzekeringsarts Huijsman van Triage. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij doorlopend arbeidsongeschikt is geweest sinds 26 november 2012 wegens de beperkingen die voortvloeien uit de bij hem vastgestelde aandoening PDD-NOS. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een expertiserapport ingediend van psychiater J.L.M. Schoutrop van 24 december 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt, op grond van het tweede lid van artikel 23, de eerste werkdag al dan niet in dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt. Voorts houdt het derde lid van dit artikel – kort gezegd – in dat bij het bepalen van de wachttijd de volgende perioden in aanmerking worden genomen (a) perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de ZW en (b) perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant een psychiatrisch expertiserapport overgelegd. Psychiater Schoutrop heeft daarin uiteengezet dat bij appellant sprake is van een Autisme Spectrum Stoornis (ASS) niveau 2, wat betekent dat de stoornis en de daaruit voortvloeiende problemen zo ernstig zijn dat substantiële ondersteuning noodzakelijk is. Daarnaast is sprake van een al jarenlang bestaande stoornis in cannabisgebruik. Appellant heeft forse beperkingen op relationeel en sociaal maatschappelijk gebied, welke beperkingen al jaren bestaan en waarbij appellant perioden meer of minder last heeft gehad. Schoutrop kan de redenering van de verzekeringsartsen in 2013 niet volgen dat sprake was van inadequaat herstelgedrag, dat appellant kennelijk nauwelijks hinder (meer) ondervond van de geclaimde belemmeringen en dat appellant (daarom) arbeidsgeschikt was. Daarbij heeft hij erop gewezen dat appellant in 2013 door de huisarts is verwezen naar GGZ Drenthe, GGZ-instelling Dimence en naar instelling [naam instelling] , welke laatste verwijzing heeft geleid tot een opname gedurende de maand september 2013. Volgens Schoutrop is door de artsen van het Uwv een verkeerd beeld geschetst van appellant en zijn ziektegeschiedenis.
4.3.
Het rapport van Schoutrop geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies van Schoutrop zijn overtuigend onderbouwd op grond van een eigen onderzoek, waarbij kennis is genomen van de beschikbare medische informatie. Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusie van Schoutrop niet te volgen dat appellant in de periode van 8 oktober 2013 tot en met 24 november 2014 beperkingen als gevolg van ASS had, zoals genoemd in het rapport van 24 december 2018. Deze beperkingen waren naar alle waarschijnlijkheid in de van belang zijnde periode nadrukkelijker aanwezig, gelet op de ziekmelding en de stressvolle contacten met het Uwv. Het Uwv heeft bij monde van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende gemotiveerd gereageerd op het inzichtelijk onderbouwde rapport van Schoutrop. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met de opmerking dat de ASS en cannabisverslaving bekend waren en dat uit de beschikbare informatie rond de beëindiging van het ziekengeld en het daarop volgende bezwaar niet blijkt van ernstige problematiek, die de maatgevende arbeid in de weg zou staan. Hiermee is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbijgegaan aan de door Schoutrop op inzichtelijke en overtuigende wijze genoemde klachten en beperkingen, die op onderdelen verder strekken en niet overeenkomen met de door het Uwv onveranderd als uitgangspunt gekozen FML die bij de Wajong-beoordeling in 2010 is opgesteld. Ook is niet inhoudelijk gereageerd op de kritiek die Schoutrop heeft geuit op de verzekeringsgeneeskundige rapporten die ten grondslag liggen aan de beëindiging van het ziekengeld per 8 oktober 2013 en de conclusies die Schoutrop daaraan heeft verbonden. Dit klemt temeer nu door de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft gerapporteerd in het kader van de ZW is geconstateerd dat appellant prikkelgevoelig is, moeite heeft om structuur aan te brengen of vast te houden, dat het daarmee voorstelbaar is dat hij was vastgelopen in het prikkelrijke en stresserende werk als medewerker telefonische helpdesk en dat het voorstelbaar is dat dit weer kan gebeuren. Deze verzekeringsarts heeft daaraan toegevoegd dat het eveneens voorstelbaar is dat appellant onverminderd moeite kan hebben om een passende werkplek te vinden. Dat de functie van helpdeskmedewerker volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niettemin passend was, overtuigt daarom niet. Dat appellant zich, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgemerkt, na 8 oktober 2013 niet opnieuw heeft ziekgemeld, gaat eraan voorbij dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het beëindigen van het ziekengeld en op 17 januari 2014 een eerste aanvraag voor een WIA-uitkering heeft ingediend, omdat hij zich onverminderd arbeidsongeschikt achtte.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de wachttijd voor de WIA vervuld is en dat het Uwv zodoende dient vast te stellen of appellant na ommekomst van de wachttijd in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad draagt het Uwv op met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, een WIA-beoordeling te verrichten. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is geen aanleiding het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toe te wijzen, omdat nog niet vaststaat hoe de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal luiden.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en zitting), € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (hogerberoepschrift en zitting) en op een bedrag van € 49,60 voor reiskosten (openbaar vervoer bijwonen zitting bij de rechtbank en de zitting bij de Raad). Voor vergoeding komen verder in aanmerking de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor deskundigen ten bedrage van € 39,51 (huisarts), € 2.776,95 (psychiater Schoutrop) en € 1.398,29 (Triage). Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 6.364,35.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 juni 2017;
- draagt het Uwv op binnen twee maanden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6.364,35;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M. Graveland