ECLI:NL:CRVB:2020:1912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/5103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 68,3% door een arbeidsdeskundige, die op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2017 had geconcludeerd dat de appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk. Het Uwv had de aanvraag goedgekeurd, maar de appellant ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv, die zijn bezwaar ongegrond had verklaard.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende medische en arbeidskundige grondslagen hadden aangevoerd. De rechtbank concludeerde dat de beperkingen die in de FML waren opgenomen, adequaat waren en dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn klachten, waaronder tinnitus en visusproblemen, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trok.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van de beslissing van het Uwv voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts de beperkingen van de appellant niet had onderschat en dat de appellant niet meer of anders beperkt was dan reeds was aangenomen. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier.

Uitspraak

18.5103 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2018, 18/401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht de zaak buiten zitting te behandelen. Het Uwv heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] voor 40 uur per week bij de [onderneming] ( [onderneming] ). Op 17 april 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft tijdens de wachttijd zijn werk gedeeltelijk hervat, maar is na drie weken weer uitgevallen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 68,3%. Bij besluit van 15 mei 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 mei 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 7 december 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 december 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en appellant heeft gezien en gehoord tijdens de hoorzitting. Blijkens het rapport van 7 december 2017 zijn als diagnosen gesteld: ziekte door HIV, overige vormen van virushepatitis in remissie, netvliesloslating, tinnitus en Dupuytren. Verder worden Ledderhose en hyperacusis genoemd bij de beschouwing. Ook diabetes is vermeld. De rechtbank heeft overwogen dat niet zozeer de aanwezige klachten en ziektebeelden in geschil lijken, maar veeleer de mate waarin hier beperkingen voor moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de FML een heel aantal beperkingen zijn aangenomen. Wat betreft het door appellant gestelde lage energieniveau en problemen met slapen heeft de rechtbank overwogen dat in rubriek 6 van de FML een urenbeperking is aangenomen van gemiddeld vier uur per dag (item 6.2) en twintig uur per week (item 6.3). Verder zijn beperkingen aangenomen voor het ’s avonds en ’s nachts werken (item 6.1). Voor de gestelde voetklachten geldt dat onder meer beperkingen zijn aangenomen voor lopen (item 4.8), lopen tijdens het werk (item 4.19), klimmen (item 4.21), staan (item 5.3) en staan tijdens het werk (item 5.3). Ook vanwege de problemen met zien en horen zijn beperkingen aangenomen (items 2.1 en 2.2). Daarnaast zijn vanwege problemen in het sociaal functioneren beperkingen opgenomen voor het omgaan met conflicten (item 2.8), samenwerken (item 2.9), rechtstreeks contact met klanten (item 2.12.1), direct contact met patiënten of hulpbehoevenden (item 2.12.2) en werk met leidinggevende aspecten (item 2.12.5). De rechtbank heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken en hetgeen appellant naar voren heeft gebracht niet is gebleken dat appellant meer of zwaarder beperkt is dan reeds is aangenomen.
2.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellant wordt overschreden in de geduide functies. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) door de arbeidsdeskundige is toegelicht dat in deze functie kleuren moeten kunnen worden waargenomen en dat appellant door een slechte visus links beperkt is voor diepte zien, maar niet voor het zien van kleuren. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat appellant meer of anders is beperkt qua zien dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn tinnitus, waar hij veel last van heeft, nooit serieus is genomen door de verzekeringsartsen van het Uwv. Met name de laatste drie jaren is de hyperacusis erg hinderlijk geworden. Appellant stelt verder dat hij door zijn Ledderhose veel pijn heeft aan zijn voeten en weinig kan lopen. Inmiddels is ook sprake van fibromatose aan zijn handen. Verder heeft appellant gewezen op zijn visusproblemen. Door zijn diabetes is zijn zicht van het linkeroog aangetast. Ook is sprake geweest van een netvliesloslating aan dat oog. Weliswaar is dit oog in verband hiermee gelaserd, maar hij is blijven zitten met ‘floaters’ en een waas in het zicht van zijn linkeroog. Inmiddels heeft appellant ook problemen met zijn rechteroog. Op 9 juni 2018 is hij geopereerd aan het rechteroog. Hierbij zijn complicaties opgetreden. Appellant acht zich als gevolg van zijn lichamelijke en geestelijke klachten volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en benadrukt dat in hoger beroep medisch inhoudelijk geen nieuwe feiten zijn aangevoerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd betreft in essentie een herhaling van hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en die gronden heeft de rechtbank afdoende besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die twijfel oproepen over de juistheid van de medische beperkingen zoals vastgelegd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 7 december 2017. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2017 blijkt dat deze arts bekend was met de tinnitusklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer kennisgenomen van de brieven van internist-infectioloog Van Eeden van 31 oktober 2016 en van 3 april 2017 en deze informatie bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 7 december 2017 beperkingen opgenomen op de onderdelen 2.2 (horen: beperkt, met als toelichting: gevoelig voor lawaai) en 3.7 (geluidsbelasting: beperkt ten aanzien van bijvoorbeeld een lawaaierige fabriekshal/ kantoortuin). Er zijn geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee de beperkingen van appellant, voortvloeiend uit zijn tinnitus, heeft onderschat.
4.3.
Met betrekking tot de visusklachten wordt voorop gesteld dat uit de brief van de oogarts van 11 juni 2018, die door appellant in beroep is overgelegd, blijkt dat de netvliesloslating aan het rechteroog in juni 2018, dus na de datum in geding, heeft plaatsgevonden. De visusklachten aan het linkeroog waren bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en hij heeft daarmee ook rekening gehouden in de FML van 7 december 2017. De verzekeringsarts heeft een beperking opgenomen op de onderdelen 2.1 (zien: beperkt, slechte visus links, diepte zien daardoor beperkt). Ook met betrekking tot de visusklachten zijn er geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel