ECLI:NL:CRVB:2020:1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
19/2460 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als medewerker tuinbouw werkzaam was, had zich op 31 juli 2013 ziek gemeld en ontving sindsdien een ZW-uitkering. Na een medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd appellant per 5 september 2014 weer arbeidsgeschikt verklaard. Na meerdere ziekmeldingen en hersteldverklaringen, werd appellant op 2 maart 2018 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv beëindigde de uitkering per die datum, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek niet volledig was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij de behandelend sector. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen.

De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de psychische problematiek van appellant en dat de maatgevende arbeid van medewerker tuinbouw passend was voor appellant. De uitspraak concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 2460 ZW

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2019, 18/1423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tuinbouw. Naar aanleiding van
een ziekmelding op 31 juli 2013 is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dienstverband is op 2 augustus 2013 geëindigd.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van
8 september 2014 de ZW-uitkering van appellant per 5 september 2014 beëindigd, omdat hij per die datum weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Nadien zijn er verschillende ziekmeldingen en hersteldverklaringen geweest. Bij de laatste beoordeling is appellant per
5 december 2016 weer arbeidsgeschikt verklaard voor zijn eigen werk van medewerker tuinbouw.
1.3.
Appellant heeft zich op 16 maart 2017 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband met de ziekmelding heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de situatie niet wezenlijk anders is dan in 2016. Er is geen reden om de belastbaarheid anders in te schatten en appellant wordt weer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2018 de ZW-uitkering van appellant per 2 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet volledig is geweest omdat er geen medische informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Appellant acht zich vanwege zijn lichamelijke klachten niet in staat om zijn eigen werk, medewerker tuinbouw, uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellant is van mening dat het medisch onderzoek van het Uwv niet volledig is geweest omdat de verzekeringsarts geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. De verzekeringsarts heeft in het rapport van
23 februari 2018 vastgesteld dat de psychische problematiek de boventoon voert. Op basis van psychisch onderzoek en de informatie in het dossier van iPsy, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant al langer bekend is met depressieve klachten in reactie op overbelasting in de thuissituatie. Deze problematiek was ook in 2017 aanleiding voor de ziekmelding. Behandeling bij iPsy heeft beperkt effect gehad. Rond de datum in geding had appellant maandelijks een afspraak met psychiater S. Kaya, ook deze gesprekken hadden een beperkt effect. Bij het psychisch onderzoek zag de verzekeringsarts geen aanwijzingen voor stoornissen in de aandacht, concentratie en/of geheugen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2017 in voldoende mate rekening wordt gehouden met deze psychische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij psychiater Kaya en heeft in de brief van Kaya van
9 mei 2018 geen aanwijzingen gezien om meer beperkingen te stellen dan in de FML van
10 januari 2017. Gelet op het bovenstaande treft de beroepsgrond dat er geen informatie is opgevraagd bij de behandelende sector geen doel. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de maatgevende arbeid van medewerker tuinbouw fysiek lichte en eenvoudige, gestructureerde en routinematige werkzaamheden betreft met een zeer geringe mentale belasting, en dat deze functie daarom passend is voor appellant, wordt onderschreven.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier