ECLI:NL:CRVB:2020:1994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
19/594 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdigheid van beslissingen op aanvragen om bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer had niet tijdig beslist. De appellant stelde het college in gebreke en verzocht om een dwangsom. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond en niet-ontvankelijk, omdat het college binnen de wettelijke termijn van acht weken had beslist. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de beslistermijn niet passend was gezien de omstandigheden van zijn aanvragen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beslistermijn van acht weken, zoals vastgelegd in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet kon worden verkort. De Raad stelde vast dat de appellant weliswaar stress ervoer door de procedures, maar dat dit geen reden was om van de wettelijke termijn af te wijken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier M. Stumpel, op 25 augustus 2020.

Uitspraak

19 594 PW, 20/882 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 augustus 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 21 december 2018, 18/813 (aangevallen uitspraak 1) en 16 januari 2020, 19/7228 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft I.T. Martens, gemachtigde, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft in de zaak 19/594 PW een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 30 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Rietkerk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 oktober 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand. Bij e-mailbericht van 8 december 2017 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag en verzocht hem een dwangsom toe te kennen. Tevens heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 20 oktober 2017.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand tot een bedrag van € 339,-.
1.3.
Op 1 november 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Appellant heeft het college daarbij, in verband met de betalingstermijn die liep tot 12 november 2019, verzocht uiterlijk op 7 november 2019 op de aanvraag te beslissen. Bij e-mailbericht van 12 november 2019 heeft appellant het college in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 1 november 2019 in gebreke gesteld en verzocht hem een dwangsom toe te kennen.
1.4.
Appellant heeft op 17 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig
nemen van een besluit op de aanvraag van 1 november 2019.
1.5.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van het griffierecht.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 20 oktober 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag heeft beslist.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 1 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag heeft beslist. Omdat de ingebrekestelling van 12 november 2019 prematuur was, is het beroep niet-ontvankelijk.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen houdt uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of in het kader van onderhavige aanvragen aanleiding bestond af te wijken van de in artikel 4:13, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde beslistermijn van acht weken. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de betaaltermijnen voor de kosten waarop de aanvragen zien, het college niet een beslistermijn van acht weken mag hanteren. Dit betekent dat het college niet tijdig heeft beslist op de aanvragen om bijzondere bijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13 van de Awb – voor zover hier van belang – is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
4.3.
De Participatiewet (PW) bevat geen specifieke bepaling ten aanzien van de termijn waarbinnen een besluit op aanvraag om bijzondere bijstand moet worden genomen. Wat betreft de beslistermijn dient daarom in beginsel aansluiting te worden gezocht bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, zijnde een termijn van acht weken.
4.4.
Anders dan appellant heeft betoogd bestaat geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb neergelegde beslistermijn van acht weken. De stelling van appellant dat het beoordelingskader waarbinnen zijn aanvragen om bijzondere bijstand beoordeeld dienen te worden eenvoudig is en de omstandigheid dat hij naar eigen zeggen stress ervaart doordat hij moet procederen in het kader van zijn aanvragen om bijzondere bijstand of doordat hij bij zijn familie geld heeft moeten lenen om tijdig in de kosten te kunnen voorzien, soms met ruzie tot gevolg, rechtvaardigen niet een kortere beslistermijn. Het is weliswaar voorstelbaar dat appellant stress heeft ervaren als gevolg van zijn aanvragen om bijzondere bijstand en de procedures daarover, maar dat is niet ongebruikelijk bij het voeren van een juridische procedure. Zoals het college heeft gesteld, en appellant niet heeft weersproken, wordt appellant weliswaar geconfronteerd met betalingstermijnen van derden waarbinnen hij de kosten moet voldoen, maar krijgt hij na afloop van deze betalingstermijn telkens ook een nadere betalingstermijn. Het college heeft op beide aanvragen binnen deze nadere betalingstermijn een besluit genomen. Daarnaast wordt gewezen op de mogelijkheid van het verlenen van een voorschot als bedoeld in artikel 52, derde lid, van de PW en op de mogelijkheid van een belanghebbende, indien het college geen of ontoereikende toepassing geeft aan dat artikel, om zich op grond van artikel 81 van de PW tot de voorzitter van gedeputeerde staten te wenden. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de in de beide zaken aangevoerde grond niet slaagt. De beide aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Stumpel