In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door het Uwv. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten, en dat er geen aanwijzingen waren dat haar gezondheidstoestand per 31 juli 2017 was verslechterd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 maart 2017 terecht was.