ECLI:NL:CRVB:2020:2023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
18/3262 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door het Uwv. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten, en dat er geen aanwijzingen waren dat haar gezondheidstoestand per 31 juli 2017 was verslechterd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 maart 2017 terecht was.

Uitspraak

18.3262 ZW, 18/3263 ZW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 mei 2018, 17/7273 en 17/7274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden via videobellen op 28 juli 2020. Appellante is verschenen, vergezeld door [X.] en bijgestaan door mr. Deen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

18.3262 ZW

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 9,85 uur per week. Op 12 februari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 12 januari 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante haar eigen werk niet kan verrichten, maar wel de functies productiemedewerker industrie, samensteller kunststof- en rubberindustrie en medewerker tuinbouw. Berekend is dat appellante per 10 februari 2017 meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 1 februari 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van
6 oktober 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2017 ten grondslag.

18.3263 ZW

1.3.
Appellante heeft zich op 21 april 2017 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft op 15 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft medische informatie opgevraagd bij de behandelend internist, die op 4 juli 2017 heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft vervolgens overwogen dat appellante, nu de preventieve behandeling voor tuberculose per 25 juli 2017 is gestopt, per 31 juli 2017 in staat is de eerder geselecteerde EZWb-functies te verrichten. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 28 juli 2017 de ZW-uitkering van appellante per die datum beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 6 oktober 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over beide besluiten geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de uitkomst ervan.
2.1.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat de beperkingen van appellante in voldoende mate in kaart zijn gebracht. De door appellante overgelegde expertiserapporten van de Landelijke Expertisebalie hebben niet tot het oordeel geleid dat haar beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd, dat medisch adviseur Schuler onvoldoende heeft geconcretiseerd dat van het tijdens het onderzoek vastgestelde ernstige depressieve beeld, als gevolg waarvan haar werktempo ernstig gestoord is en zij slechts geschikt is voor werkzaamheden die volledig voorgestructureerd zijn, ook sprake was op de datum in geding. De enkele stelling van Schuler dat deze situatie ook gold op de datum in geding, omdat er een toename van de klachten was rond die datum, heeft de rechtbank onvoldoende geacht. Daarbij is betrokken dat Schuler voorbij lijkt te zijn gegaan aan het door appellante in de primaire fase overgelegde ongedateerde intakeverslag, waarin de depressie als matig is geduid. Hierbij is in aanmerking genomen dat het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts behoort om de medische situatie van een betrokkene te herleiden naar arbeidsbeperkingen. Een dergelijke deskundigheid ontbreekt volgens de rechtbank bij Schuler en de contrasignerende bedrijfsarts Pleiter, omdat zij geen verzekeringsartsen zijn. Mede hierom heeft de rechtbank aan de expertiserapporten niet de waarde toegekend die appellante wenst. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de vastgestelde beperkingen en heeft geen aanleiding gezien de daarop gebaseerde functies voor appellante per 11 maart 2017 ongeschikt te achten.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de gezondheidstoestand van appellante in de periode tussen 11 maart 2017 en de in geding zijnde datum van 31 juli 2017 dusdanig is verslechterd dat zij niet geschikt kan worden geacht voor tenminste één van de EZWb-functies. Volgens de rechtbank ontbreekt hiervoor een medische objectivering. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door appellante genoemde expertiserapporten van 10 januari en 22 maart 2018 geen betrekking hebben op de datum in geding. Appellante heeft verder geen medische informatie ter onderbouwing van haar standpunt overgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen op beide data in geding zijn onderschat. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij allereerst naar de in beroep ingebrachte expertiserapporten en de in hoger beroep overgelegde nadere reactie van de Landelijke Expertisebalie. Voorts wijst appellante op de brief van Grip Delfland van 4 juni 2019, waaruit blijkt dat zij sinds 2011 onder behandeling is voor een ernstige recidiverende depressieve stoornis. Daarnaast heeft zij PTSS en een obsessieve compulsieve stoornis die haar arbeidscapaciteit negatief beïnvloeden. Volgens appellante dient de FML de beperkingen uit PTSS en de beleving van jeugdtrauma’s meer tot uiting te brengen. Appellante is van mening dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Uit het expertiserapport blijkt dat zij alleen geschikt is voor voorgestructureerd werk en daaruit bestaan de functies niet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.1.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellante in beide zaken in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
18/3262 ZW bestreden besluit 14.3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het expertiserapport van de Landelijke Expertisebalie van 22 maart 2018 niet tot de conclusie leidt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daargelaten dat het rapport niet expliciet ingaat op de datum in geding geeft het rapport geen ander beeld van de gezondheidstoestand van appellante dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. Uit hun rapporten blijkt namelijk dat de beperkingen in de FML zijn gebaseerd op een depressie en PTSS. Medisch adviseur Schuler gaat hier in het expertiserapport ook van uit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat met de gestelde beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren voldoende wordt tegemoetgekomen aan de beperkingen die kunnen worden verbonden aan de depressie en PTSS. Gewezen wordt op bijvoorbeeld de beperkingen in het persoonlijk functioneren ten aanzien van voorspelbare werksituaties, zonder veelvuldige storingen, deadlines, productiepieken of hoog handelingstempo. In het sociaal functioneren zijn beperkingen verbonden op het gebied van omgaan met conflicten en samenwerken. Met een urenbeperking van 20 uur per week is bovendien rekening gehouden met de voor appellante noodzakelijke behandeling, activering en sport. Het voornoemde expertiserapport bevat geen objectieve aanknopingspunten dat appellante aanvullend beperkt moet worden geacht.
4.3.3.
Aan de door appellante in hoger beroep ingebrachte brieven van de verpleegkundig specialist van Grip Delfland van 4 juni 2019, 5 september 2019 en 20 januari 2020 kan niet het gewicht worden ontleend dat zij wenst. De brieven benoemen lang bestaande depressies en PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 november 2019 met betrekking tot de eerste twee genoemde brieven overtuigend gemotiveerd dat depressies en PTSS bekend waren en dat daarmee in de FML rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder terecht op gewezen dat van de door de behandelaar genoemde obsessieve compulsieve stoornis niet is gebleken ten tijde van de datum in geding. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat dit toen wel speelde.
4.3.4.
Gelet op het voorgaande heeft appellante in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat.
4.4.1.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank terecht beslist en overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
4.4.2.
Appellante heeft in hoger beroep gewezen op de conclusie van de arbeidsdeskundige Duin in de expertiserapporten van de Landelijke Expertisebalie van 10 januari 2018 en 22 maart 2018, dat de geselecteerde functies door het hoge handelingstempo voor haar niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in reactie hierop in het rapport van 30 maart 2020 overtuigend gemotiveerd dat appellante niet beperkt is op hoog handelingstempo en dat bovendien in de geselecteerde functies daarvan ook geen sprake is. Ook anderszins is niet gebleken dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijden.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 maart 2017 terecht heeft beëindigd.
18/3263 ZW bestreden besluit 2
4.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de gezondheidstoestand van appellante per 31 juli 2017 dusdanig is verslechterd sinds de EZWb. Hieruit volgt dat de medische situatie van appellante per 31 juli 2017 gelijk wordt geacht met de EZWb. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die leidt tot een ander oordeel. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat appellante per die datum in staat kan worden geacht tenminste één van de voor de EZWb geselecteerde functies te verrichten. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.