ECLI:NL:CRVB:2020:2058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
18/3626 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering na beëindiging op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de nabestaandenuitkering van betrokkene, die na het overlijden van haar echtgenoot in 2010 was toegekend. De Svb had de uitkering in 2015 beëindigd omdat betrokkene niet langer voldeed aan de voorwaarde van ten minste 45% arbeidsongeschiktheid. Betrokkene heeft in 2017 een aanvraag ingediend voor herziening van de uitkering, stellende dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen. De Svb heeft deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad overweegt dat toegenomen arbeidsongeschiktheid na beëindiging van de uitkering niet kan leiden tot herleving van de nabestaandenuitkering. De rechtbank had het bestreden besluit vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de Svb op goede gronden het verzoek om herleving van de uitkering heeft afgewezen. De Raad stelt vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de Svb hadden moeten doen terugkomen op het eerdere besluit. De Raad benadrukt dat de situatie op de datum van beëindiging van de uitkering bepalend is voor het recht op nabestaandenuitkering, en dat latere toename van arbeidsongeschiktheid geen aanspraak kan geven op herleving van de uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.3626 ANW, 18/6087 ANW

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2018, 17/6314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens en R.W. Nicolaas. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klootwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na het overlijden van haar echtgenoot op 10 september 2010 is aan betrokkene vanaf september 2010 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Bij besluit van 16 februari 2015 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van betrokkene beëindigd met ingang van 1 februari 2015, omdat zij niet langer voldeed aan de voorwaarde dat zij tenminste voor 45% arbeidsongeschikt was. De mate van arbeidsongeschiktheid was toen vastgesteld op 43,44%. Bij besluit van 24 augustus 2015 is het bezwaar van betrokkene tegen dat beëindigingsbesluit in zoverre gegrond verklaard, dat de nabestaandenuitkering is beëindigd met ingang van 1 november 2015. Bij uitspraak van 21 april 2016 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 24 augustus 2015 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft daarin berust.
1.2.
Op 12 januari 2017 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering, stellende dat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2017 heeft de Svb aan betrokkene bericht dat de beslissing van 24 augustus 2015 niet wordt herzien.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 januari 2017 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat toegenomen arbeidsongeschiktheid die is ontstaan na beëindiging van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 november 2015 niet kan leiden tot herleving van die uitkering, dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die niet bekend waren toen de beslissing tot beëindiging van de nabestaandenuitkering werd genomen en dat dat besluit ook niet onmiskenbaar onjuist is. Het bestreden besluit is mede gebaseerd op een rapportage van 16 juni 2017 van T.J.A. Boel, verzekeringsarts.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin een beoordeling en belangenafweging met betrekking tot de duuraanspraak ontbreekt en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene getoetst aan artikel 4:6 van de Awb en overwogen dat voor de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek van 12 januari 2017 geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of betrokkene vanaf 12 januari 2017 aanspraak kon maken op een nabestaandenuitkering, beoordeeld moet worden of zij op 1 november 2015 nog arbeidsongeschikt was in de zin van de ANW en of de nabestaandenuitkering terecht is beëindigd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 16 juni 2017 geoordeeld dat er geen sprake was van nieuwe feiten die een ander licht werpen op de destijds vastgestelde belastbaarheid. In de rapportage van de verzekeringsarts leest de rechtbank dat de verzekeringsarts tevens aandacht heeft besteed aan de duuraanspraak waarover hij heeft vermeld dat de juridische beoordeling door de Svb moet worden gemaakt. Omdat de Svb de duuraanspraak daarna niet heeft beoordeeld en in dat kader dus geen belangenafweging heeft gemaakt, kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
3.1.
De Svb heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de nabestaandenuitkering weliswaar een duuruitkering betreft, maar dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de duuraanspraak jurisprudentie ook geldt als om herziening wordt verzocht van een eerder rechtens onaantastbaar geworden afwijzing van de nabestaandenuitkering op grond van de ANW. Verder heeft de Svb betoogd dat hij ondanks de aanvraag van betrokkene van 12 januari 2017, geen besluit heeft genomen op deze (nieuwe) aanvraag van betrokkene voor een nabestaandenuitkering, nu in het (bestreden) besluit alleen is beslist op het verzoek om herziening. Die aanvraag had moeten worden afgewezen, zo stelt de Svb, omdat toegenomen arbeidsongeschiktheid niet kan leiden tot herleving van de nabestaandenuitkering.
3.2.
Betrokkene heeft primair verzocht te bepalen dat de beslissing van 24 augustus 2015 wordt herzien en dat na 31 oktober 2015 de nabestaandenuitkering wordt gecontinueerd. Nadat de pijnklachten van betrokkene waren toegenomen is gebleken dat de schade aan de pezen erger was dan gedacht en ernstiger dan door de verzekeringsarts in bezwaar en beroep in 2015 was aangenomen. De ernstiger beschadiging aan de pezen betreft een nieuw feit dat pas medio 2016 door een MRI met contrastvloeistof is gebleken. Een operatie was noodzakelijk om de pijnklachten te verhelpen. Die ingreep heeft plaatsgevonden op 15 december 2016. Dit zijn nieuwe feiten en hieruit volgt dat de beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid in 2015 onjuist zijn vastgesteld. Als betrokkene eerder kennis had gehad van de mogelijkheid van de schouderprothese en als die ingreep in oktober 2015 had plaatsgevonden, was de nabestaandenuitkering niet per 1 november 2015 beëindigd. Subsidiair heeft zij verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van wat betrokkene heeft gesteld dient de aanvraag van betrokkene primair te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de beëindiging van de nabestaandenuitkering per 31 oktober 2015. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad is er voor de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die de Svb ertoe hadden moeten brengen terug te komen van het besluit van 24 augustus 2015. In de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2015, opgesteld ter voorbereiding van het besluit van 24 augustus 2015, is ruime aandacht gewijd aan de schouderproblematiek van betrokkene. Op grond daarvan zijn in de functionele mogelijkhedenlijst aanzienlijke beperkingen opgenomen. Dit heeft geleid tot een arbeidsongeschiktheid van 43,44%. De nu door betrokkene overgelegde medische informatie heeft geen betrekking op de situatie op 1 november 2015, noch blijkt daaruit dat de beperkingen na 31 oktober 2015 ernstiger waren dan eerder vastgesteld. De verzekeringsarts T.J.A. Boel heeft in zijn rapportage van 16 juni 2017 na kennisname van de medische informatie die betrokkene had ingebracht vermeld dat volgens de behandelend sector de functionaliteit van de rotator cuff nog redelijk tot goed lijkt te zijn, dat wel een aantal letsels is te zien op de MRI en dat een nieuwe (vierde) poging om de cuff te herstellen weinig effectief zou zijn. De verzekeringsarts acht het begrijpelijk dat betrokkene na de jarenlange klachten en het ondergaan van verschillende operatieve ingrepen op zoek is gegaan naar een oplossing en voor een schouderprothese heeft geopteerd, maar acht dit geen nieuw gegeven dat een ander licht werpt op de destijds vastgestelde beperkingen en belastbaarheid. Dat destijds is afgezien van een vierde operatie en dat nadien is geopteerd voor een operatieve ingreep is ook geen nieuw gegeven. De Raad onderschrijft deze visie van de verzekeringsarts. De Raad voegt daaraan toe dat de onbekendheid van betrokkene met de mogelijkheid van een schouderprothese om haar (pijn)klachten te verminderen ten tijde van de beëindiging van de nabestaandenuitkering en het feit dat de nabestaandenuitkering niet per 1 november 2015 zou zijn beëindigd als betrokkene eerder was doorverwezen en die ingreep destijds had ondergaan, ook geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de beëindiging van de nabestaandenuitkering destijds onjuist was. Hetzelfde geldt voor het feit dat aan betrokkene huishoudelijke hulp voor drie uur per twee weken is toegewezen.
4.5.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft het ontbreken van de beoordeling en belangenafweging met betrekking tot de duuraanspraak, en de Svb opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. Hierbij heeft de rechtbank miskend dat een nabestaandenuitkering op grond van de ANW weliswaar een duuraanspraak is, maar na beëindiging niet kan herleven bij nadien toegenomen arbeidsongeschiktheid. Immers volgt uit artikel 14, eerste lid en onder b, 1, van de ANW, dat, voor zover hier van belang, alleen de nabestaande die op
en sedertde dag van overlijden van de verzekerde arbeidsongeschikt is, recht heeft op nabestaandenuitkering. Hieruit volgt dat de nabestaande van wie de nabestaandenuitkering is beëindigd omdat hij of zij niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt was, bij een latere toename van de arbeidsongeschiktheid geen aanspraak meer kan maken op die uitkering. De door betrokkene gestelde toegenomen beperkingen na 31 oktober 2015 kunnen daarom geen recht doen ontstaan op een nabestaandenuitkering omdat uitsluitend de situatie op de datum van beëindiging van belang is. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4430. De Svb heeft dan ook op goede gronden het verzoek om de uitkeringen te laten herleven afgewezen, zonder een aparte beoordeling met het oog op de toekomst.
4.6.
De Svb heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat de rechtspraak over duuraanspraken nooit van belang kan zijn in geval een nabestaandenuitkering is beëindigd omdat niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, en deze beëindiging rechtens onaantastbaar is geworden. Dit zou ook gelden als op een later moment blijkt dat de betrokkene sinds het overlijden van de verzekerde altijd ten minste 45% arbeidsongeschikt is gebleven. Dit standpunt van de Svb kan niet worden gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit, waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in geval van een duuraanspraak blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen (zie de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1867). Als na een rechtens onaantastbaar geworden beëindiging van de nabestaandenuitkering blijkt dat de nabestaande materieel altijd aan de voorwaarden voor het recht op nabestaandenuitkering is blijven voldoen, zal de Svb hieraan in ieder geval voor de periode na het verzoek gevolgen moeten verbinden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van de Svb slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en de Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van
F. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) F. Boon