ECLI:NL:CRVB:2020:2059
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de buitenlandbijdrage en de hoorplicht in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, woonachtig in Duitsland, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het CAK, dat de buitenlandbijdrage voor de zorgverzekering had vastgesteld op € 879,31 voor de periode van 17 mei 2016 tot en met 31 december 2016. Na verrekening van inhoudingen resulteerde dit in een te betalen bedrag van € 493,09. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CAK verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht, omdat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren schriftelijk en mondeling toe te lichten.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn wettelijke rechten waren geschonden en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om in bezwaar te worden gehoord. De Raad heeft echter vastgesteld dat het CAK de appellant voldoende had geïnformeerd en dat hij zelf had besloten niet naar de hoorzitting te komen. De Raad concludeerde dat er geen schending van de hoorplicht was en dat de appellant niet in zijn belangen was geschaad. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.