ECLI:NL:CRVB:2020:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
18/662 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 25 november 2010 ziek had gemeld, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De appellant had verschillende medische klachten, waaronder psychische en fysieke klachten, en had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 mei 2016.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van de appellant correct zijn vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de FML een juist beeld gaf van de belastbaarheid van de appellant en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de noodzaak van een deskundige, verworpen en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% terecht was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.662 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2017, 17/2869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere standpunten ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 25 november 2010 ziek gemeld als gevolg van psychische en fysieke klachten. Op dat moment was hij in dienst van [BV] (werkgever) werkzaam als schoonmaker voor 48 uur per week. Daarnaast was hij in dienst van [naam bedrijf] werkzaam voor 4 uur per week. Dit laatste dienstverband is op 1 juni 2012 beëindigd. Het Uwv heeft geweigerd om met ingang van 22 november 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Een deel van het dienstverband bij zijn werkgever, 18 uur per week, is beëindigd. Appellant heeft zijn werkzaamheden (aangepast) hervat voor 30 uur per week. Laatstelijk werkte hij 15 uur per week, drie uur per dag, als medewerker spoelkeuken.
1.2.
Op 7 april 2014 heeft appellant zich ziekgemeld. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn arbeid. Hij heeft vervolgens voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het Uwv (wederom) geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan appellant wordt met ingang van 10 juli 2016 alsnog een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 2 december 2016 en 14 maart 2017 geconcludeerd dat de beperkingen en belastbaarheid van appellant juist zijn vastgesteld door de verzekeringsarts in de FML van 3 mei 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 30 januari 2017 de maatman gewijzigd naar 47,03 uur per week, de voorbeeldfuncties gehandhaafd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 54,87%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat door de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 december 2016 gemotiveerd dat aannemelijk is dat appellant klachten heeft, maar dat daarmee in de FML in voldoende mate rekening is gehouden. De maagklachten en schildkliermedicatie geven geen aanleiding tot directe beperkingen voor arbeid. De langer bestaande nekklachten en rugklachten vormen in feite de belangrijkste redenen voor het aannemen van beperkingen. Uit de informatie van de behandelend sector is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. De rechtbank ziet in wat appellant aanvoert geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel. Uit de door appellant overgelegde medische informatie van neuroloog Vos blijkt dat naar het oordeel van de rechtbank evenmin, nu deze brief geen informatie bevat over de medische toestand van appellant op de datum in geding. Uit deze informatie kan daarom, anders dan door appellant is gesteld, niet worden afgeleid dat op de onderdelen staan en reiken in de FML van 3 mei 2016 beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank acht zich dan ook voldoende voorgelicht en ziet daarom geen reden een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank daarnaast geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de voorbeeldfuncties:
soldering operator (SBC-code 111180);
productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122);
handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093);
taxichauffeur (SBC-code 111241).
De belasting in de functies valt binnen de vastgestelde belastbaarheid en voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant de werkzaamheden verbonden aan de functies kan verrichten. Specifiek geldt voor functies 1 en 2 dat appellant beperkt is geacht ten aanzien van boven schouder werken, maar dit niet leidt tot een signalering op het punt van hoofdfixatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellant in de FML van 3 mei 2016. Zijn klachten zijn geobjectiveerd en appellant verwijst naar een rapport van orthopedisch chirurg J.C.T. van der Lugt van 20 december 2017, brieven van zijn huisarts van 8 maart 2018 en 19 april 2019 en een rapport van neuroloog R. Zutt van 25 januari 2018. Een urenbeperking is noodzakelijk volgens appellant. Hij kan volgens zijn huisarts niet meer dan 200 meter lopen en kan niet goed staan, waarvoor de gemeente voorzieningen heeft toegewezen. Door zijn bewegingsbeperkingen zijn de functies ongeschikt en kan hij niet werken. Als de Raad zijn standpunt niet volgt dat sprake is van een onzorgvuldige medische beoordeling, dan is in ieder geval wel sprake van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en dient de Raad in overweging te nemen een deskundige te benoemen. Appellant is recent door zijn huisarts verwezen naar de spoedzorg van Parnassia in verband met een depressie en door het Uwv is met ingang van 6 februari 2019 (wel) een IVA-uitkering toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verwijst naar een rapport van 19 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 juli 2016 heeft vastgesteld op 35 tot 80%. Op grond van wat door appellant is aangevoerd is voor deze vraag van belang of de beperkingen en de belastbaarheid van appellant op een juiste wijze zijn vastgesteld in de FML van 3 mei 2016.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep verschillende medische stukken ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 19 juni 2018 en 6 december 2018 gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om de FML aan te passen. Er zijn beperkingen vastgesteld voor onder andere lopen (ongeveer een kwartier achtereen en een uur per werkdag), tillen (ongeveer 5 kg), buigen (ongeveer 50 keer), duwen (ongeveer 5 kg) en langdurig werken boven schouderhoogte (minder dan 5 minuten achtereen). Daarnaast dient appellant het staan of lopen af te wisselen met zitten.
4.4.
De stelling van appellant dat de belasting voor staan overeenkomstig de belasting voor lopen moet worden beperkt, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor de beperkingen van de statische houding staan. De gewrichtsartrose voor de knie geeft alleen aanleiding voor een dynamische beperking. Er bestaat dan ook geen noodzaak voor het opnemen van een beperking voor staan. De brief van de huisarts dat appellant niet meer dan 200 meter kan lopen is niet onderbouwd en daarvoor zijn in het medische dossier geen aanwijzingen te vinden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het onderzoek door de verzekeringsarts blijkt dat appellant in ieder geval 15 minuten achtereen kan lopen. Dat appellant gebruik maakt van een scootmobiel en sinds 2019 van een toilet- en douchevoorziening maakt dat niet anders. Dit betreft een andere beoordeling dan die van de Wet WIA.
4.5.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat als gevolg van de nekklachten de beperking hoofdfixatie niet noodzakelijk is. Er ontbreken daarnaast aanwijzingen dat sprake is van concrete zenuwuitval waardoor er geen aanleiding bestaat om armgebruik te beperken. Dat appellant in 2019 een nekkraag heeft aangevraagd met als reden slijtage nek maakt dat niet anders. Dat is ver na de datum in geding en onduidelijk is of er een medische noodzaak bestaat voor een nekkraag. Onderzoek door een orthopedisch chirurg van de rugklachten bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast het relatief beperkte karakter en ernst van de chronische rug aandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat uit de medische informatie blijkt dat er geen sprake is van uitstraling met uitvalverschijnselen en het behandeladvies bewegen is en het versterken van de spierkorset.
4.6.
De in hoger beroep ingediende informatie van Transculturele gezondheidszorg (tgz) van 22 mei 2019 is van ver na de datum in geding. De procedure van het Uwv geeft volgens appellant veel spanningsklachten. Uit informatie over een behandeling van 2010 tot en met 2012 bij PsyQ blijkt dat sprake was van een eenmalige depressie, die is hersteld. Wel is nog sprake van psycho-sociale problemen. Bij onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 november 2016 zijn geen aanwijzingen voor psychopathologie of stemmingsstoornis waargenomen. Ook voor deze klachten bestaat geen aanleiding om het standpunt van appellant te volgen dat er meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. In verband met hoofdpijn, vergeetachtigheid en duizeligheidsklachten is appellant volgens het rapport van 3 oktober 2017 gedurende de periode 2011 en 2012 door neuroloog/neuro-oncoloog Vos behandeld na een hoofdtrauma in 2010. De diagnose in 2012 luidde chronische benigne pijn, geen neurologische aspecten. Uit het rapport van 25 januari 2018 blijkt dat appellant in verband met dezelfde klachten op 25 januari 2018 telefonisch contact heeft gehad met neuroloog Zutt. Onduidelijk is of er vervolgonderzoeken hebben plaatsgevonden. De hoofdpijn, vergeetachtigheid en duizeligheidsklachten zijn in bezwaar en beroep en tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen niet kenbaar gemaakt door appellant. Bij tgz heeft appellant alleen stress, spanningsklachten en piekeren gemeld. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat het Uwv met deze klachten ten tijde in geding rekening had moeten of kunnen houden.
4.7.
De door appellant ingediende medische informatie in hoger beroep kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel dan die van de rechtbank. Er bestaat geen aanleiding om op grond van deze informatie of omdat appellant niet in staat is om zijn gronden medisch te onderbouwen, een deskundige te benoemen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor twijfel aan de zorgvuldigheid en juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De informatie van de specialisten komt overeen met de informatie die daarvoor bekend was. Met de door appellant ervaren medisch objectiveerbare klachten is rekening gehouden in de FML. Voor zover de gronden van appellant zien op een IVA-uitkering per de datum in geding, kan deze grond niet slagen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld op 35 tot 80%.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt voor de (medische) geschiktheid van de functies verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. van de Ven