ECLI:NL:CRVB:2020:2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
19/146 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich op 14 februari 2013 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering van het Uwv. Na een beoordeling in 2014 werd haar uitkering beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor andere functies. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2016 meldde zij zich opnieuw ziek, waarna het Uwv haar per 8 maart 2017 opnieuw geschikt achtte voor de eerder geselecteerde functies. Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de medische situatie van appellante op de datum in geding afdoende was gemotiveerd. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren meegewogen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellante op de datum in geding geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellante niet slaagden en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 146 ZW

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2018 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2018, 17/2254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr.drs. A.M. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr.drs. A.M. Engelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als zorghulp/helpende voor gemiddeld 16,28 uur per week. Op 14 februari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2014 de ZW-uitkering van appellante per 14 maart 2014 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd
.Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als zorghulp/helpende, maar wel tot het vervullen van de functies elektronica monteur (SBC-code 267040), papierwarenmaker (SBC-code 268040) en snackbereider (SBC‑code 111071). Tegen het besluit van 17 januari 2014 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 14 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 16 juni 2016 opnieuw ziek gemeld met een toename van nek- en rechterschouderklachten. In verband hiermee heeft zij op 16 augustus 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Vervolgens heeft op 19 oktober 2016 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Het Uwv heeft op 20 oktober 2016 een psychodiagnostisch onderzoek doen verrichten en op 5 december 2016 een vervolgonderzoek gedaan. Op 1 maart 2017 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante per 8 maart 2017 (datum in geding) geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, genoemd in 1.2. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante per 8 maart 2017 beëindigd op de grond dat appellante geschikt is tot het verrichten van haar werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd. Hij heeft appellante gezien op het spreekuur en heeft haar psychisch en lichamelijk onderzocht. Na een neuropsychologisch onderzoek (NPO) in opdracht van het Uwv, heeft de verzekeringsarts de resultaten daarvan meegewogen. In bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de gronden van appellante dat er sprake zou kunnen zijn van een depressie en dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met dyslexie en dyscalculie niet slagen. Er is volgens de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de opgevraagde en ontvangen informatie van de huisarts geen nieuwe medische gegevens naar voren komen. Er wordt geen melding gemaakt van dyslexie of dyscalculie en er worden geen depressieve klachten vermeld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet duidelijk wordt welke van de klachten van appellante geobjectiveerd kunnen worden en tot welke beperkingen die leiden. De verzekeringsarts heeft in algemene bewoordingen opgemerkt dat de belastbaarheid verminderd is. Wat de verminderde belastbaarheid is wordt niet nader geconcretiseerd en onvoldoende onderbouwd. Hiermee is volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom de belastbaarheid van appellante niet significant gewijzigd is ten opzichte van 2013. Ook is de rechtbank niet duidelijk geworden of appellante geschikt is geacht voor alle eerder geselecteerde functies.
2.2.
Bij brief van 16 mei 2018 heeft het Uwv te kennen gegeven het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te zullen herstellen. Bij rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2018 heeft het Uwv toegelicht dat appellante al jaren bekend is met nek- en armklachten aan de rechterkant. De verzekeringsarts heeft gericht lichamelijk onderzoek verricht naar aanleiding van de door appellante geuite klachen. Deze verzekeringsarts heeft de bevindingen van het medisch specialistisch behandelcircuit, onder andere de na een MRI‑onderzoek vastgestelde diagnose cervicobrachialgie, meegewogen. Er zijn verder geen aanwijzingen voor ernstige medische aandoeningen. In de voorgehouden functies is rekening gehouden met de aspecifieke klachten van de cervicale wervelkolom, hoewel er in strikte zin geen onderbouwing is voor het aannemen van beperkingen. De voorgehouden functies zijn allen passend. In die functies worden geen zware nek- of armbelastende activiteiten van appellante gevergd.
2.3.
Appellante heeft in haar zienswijze op het in 2.2. genoemde rapport gemeld dat het voor haar onduidelijk is gebleven in hoeverre de gewijzigde medische situatie in 2017 is meegenomen bij de beoordeling van de geschiktheid voor haar werk.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Ook heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het onder 2.2. vermelde rapport de medische situatie van appellante op de datum in geding alsnog afdoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en geconcludeerd dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek afdoende heeft hersteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de beroepsgronden dat, kort gezegd, het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest, het Uwv haar beperkingen onvoldoende heeft meegewogen en ten onrechte is afgezien van een arbeidsdeskundig onderzoek, gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en met juistheid het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante per 8 maart 2017 geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de EZWb in 2013 geselecteerde functies.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv en de arbeidsgeschiktheid van appellante op de datum in geding en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.4.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 7 juni 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante al jaren bekend is met nek- en armklachten aan de rechter kant en dat de diagnose cervicobrachialgie is meegewogen. Met dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in samenhang met de overige rapporten, heeft het Uwv voldoende toegelicht dat appellante op de datum in geding geschikt was tot het verrichten van ten minste een van de eerder geselecteerde functies. Voor de juistheid van de stelling van appellante dat in 2017 sprake was van verminderde belastbaarheid ten opzichte van 2013 zijn in de beschikbare stukken geen aanknopingspunten te vinden. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht om haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat te onderbouwen.
4.5.
Of sprake is van dyslexie en dyscalculie kan in het midden blijven, nu in bijvoorbeeld de functies papierwarenmaker (SBC-code 268040) en snackbereider (SBC-code 111071) geen beroep wordt gedaan op vaardigheden als lezen of rekenen.
4.6.
Met 4.3, 4.4 en 4.5 is gegeven dat de beroepsgrond van appellante dat ten onrechte is afgezien van een arbeidskundige onderzoek omdat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, geen doel treft.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.D. de Jong