In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich op 14 februari 2013 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering van het Uwv. Na een beoordeling in 2014 werd haar uitkering beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor andere functies. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2016 meldde zij zich opnieuw ziek, waarna het Uwv haar per 8 maart 2017 opnieuw geschikt achtte voor de eerder geselecteerde functies. Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de medische situatie van appellante op de datum in geding afdoende was gemotiveerd. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren meegewogen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellante op de datum in geding geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellante niet slaagden en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.