ECLI:NL:CRVB:2020:2077
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 23 februari 2015 ziek meldde met lage rugklachten. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv appellant met ingang van 20 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, omdat hij 46,17% arbeidsongeschikt was. Na een herbeoordeling op basis van gewijzigde gezondheidsklachten, waaronder hartinfarcten, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 54,98%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd, conform de geldende onderzoeksmethoden. Appellant voerde aan dat de verzekeringsarts niet over voldoende expertise beschikte om zijn psychische gesteldheid te beoordelen en dat er geen informatie was ingewonnen bij zijn behandelend psycholoog. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat appellant op de datum in geding onder behandeling stond van een psycholoog en dat de verzekeringsartsen de psychische klachten van appellant adequaat hebben beoordeeld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een andere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De uitspraak is openbaar gedaan en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.