ECLI:NL:CRVB:2020:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
19/1847 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 5 november 2015 ziekmeldde met hartklachten, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidwet. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv op 19 september 2017, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met bepaalde beperkingen, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk en bepaalde functies selecteerde, wat leidde tot een vaststelling van 14,34% arbeidsongeschiktheid.

Het Uwv weigerde op 10 oktober 2017 de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant werd ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 19 maart 2019. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1847 WIA

Datum uitspraak: 3 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 maart 2019, 18/1487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via skype plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als brandwacht voor ongeveer 40 uur per week. Op 5 november 2015 heeft appellant zich ziekgemeld met hartklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 19 september 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van een aantal beperkingen, die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 14,34%. Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 2 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 maart 2018 en van 23 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. De arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de informatie van de behandelend artsen in hun beoordeling meegenomen. Dit gaf geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen. Appellant heeft geen medische stukken in het geding gebracht die bij de rechtbank twijfel hebben gewekt over de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Dat appellant zelf zijn beperkingen anders ervaart, kan niet tot een ander oordeel over de beperkingen leiden. Wat appellant heeft betoogd over de geschiktheid van de voor hem geselecteerde functies kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, reeds omdat dit is gebaseerd op de stelling dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat hij hierdoor de geselecteerde functies niet kan vervullen. Appellant stelt dat hij door de combinatie van klachten en de pijn en moeheid meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 2 november 2017.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De primaire arts heeft op basis van anamnese, dagverhaal en de beschikbare medische gegevens geconcludeerd dat appellant beperkt is op trilbelasting, dynamische handelingen en statische houdingen en dat hij ongeveer acht uur per dag, 40 uur per week en niet ’s nachts kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten die in bezwaar en beroep zijn opgesteld inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat geen reden bestaat af te wijken van het oordeel van de primaire arts. Er is ingegaan op de door appellant genoemde hart-, oog-, rug-, been- en whiplashklachten en er is toegelicht dat voor deze klachten ook beperkingen zijn aangenomen in de FML van 19 september 2017. Over de hartklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 maart 2018 vermeld dat in de medische informatie van het hartcentrum te Genk wordt gesproken van anamnestisch atypische precordiale pijn waarbij geen significante ischemie kon worden vastgesteld, waardoor er op basis van deze bevindingen geen aanleiding bestaat appellant vanuit zijn cardiale situatie verder te beperken. In het rapport van 23 mei 2018 is naar aanleiding van nieuwe informatie van de cardioloog opgemerkt dat dit het doorgemaakte oude infarct bevestigt wat door de primaire arts ook in het oordeel is betrokken, en dat ook nu geen sprake blijkt te zijn van induceerbare ischemie waardoor de door appellant gevoelde pijn bij inspanning niet verklaard wordt. De verzekeringsarts heeft daarom geen reden gezien appellant wegens zijn hartklachten meer beperkt te achten. Ook aan de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie van de huisarts, uroloog, neuroloog, oogarts, chirurg en anesthesioloog-pijnspecialist is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid aandacht besteed. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv van een onjuist medisch beeld zijn uitgegaan, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Dat appellant bij de beoordeling van zijn aanspraken op grond van de Ziektewet op 9 november 2016 door een verzekeringsarts cardiaal niet stabiel werd geacht en de prognose van de medische siuatie toen als onzeker werd beschouwd, leidt niet tot een ander oordeel. In het kader van de beoordeling of appellant met ingang van 2 november 2017 recht heeft op een WIA-uitkering zijn nadere gegevens betrokken en de beoordeling heeft betrekking op een datum die bijna een jaar is gelegen na de Ziektewetbeoordeling.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 19 september 2017 wordt ook geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in het resultaat functiebeoordeling van 10 oktober 2017 en het rapport van 11 april 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L. Abdoellakhan