ECLI:NL:CRVB:2020:2100
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering en terugvordering voorschot door Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 18 juni 2015 arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen per 15 juni 2017. Het Uwv had eerder besloten om een voorschot op de WIA-uitkering te beëindigen en een bedrag van € 2.677,66 aan reeds betaalde voorschotten terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen redenen waren om de conclusies van de verzekeringsarts niet te onderschrijven.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende waren meegewogen en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. Ze stelde dat ze door haar klachten geen benutbare mogelijkheden had en dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom de beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.
De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat appellante het voorschot op de WIA-uitkering moest terugbetalen, omdat zij haar financiële omstandigheden niet had onderbouwd. De enkele stelling dat de verrekening van de WIA-uitkering met de WW-uitkering tot financiële problemen leidde, was onvoldoende om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.