ECLI:NL:CRVB:2020:2100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
19/413 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en terugvordering voorschot door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 18 juni 2015 arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen per 15 juni 2017. Het Uwv had eerder besloten om een voorschot op de WIA-uitkering te beëindigen en een bedrag van € 2.677,66 aan reeds betaalde voorschotten terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen redenen waren om de conclusies van de verzekeringsarts niet te onderschrijven.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende waren meegewogen en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. Ze stelde dat ze door haar klachten geen benutbare mogelijkheden had en dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom de beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat appellante het voorschot op de WIA-uitkering moest terugbetalen, omdat zij haar financiële omstandigheden niet had onderbouwd. De enkele stelling dat de verrekening van de WIA-uitkering met de WW-uitkering tot financiële problemen leidde, was onvoldoende om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

19 413 WIA, 19/414 WIA

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2018, 18/1076 en 18/1115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Benayad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 18 juni 2015 uitgevallen voor haar werkzaamheden als verzorgende IG
in verband met fysieke klachten. Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen per 15 juni 2017. Tevens is het voorschot op haar uitkering per 15 juni 2017 beëindigd. Bij besluit van 31 augustus 2017 is een bedrag van € 2.677,66 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
1.2.
Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan is zij
onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die op 5 december 2017 heeft gerapporteerd en een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op 4 januari 2018 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.3.
Bij besluiten op bezwaar van 5 januari 2018 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren van
appellante tegen de besluiten van 31 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen de bestreden besluiten ingestelde beroep ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het door het Uwv ingestelde medische onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te onderschrijven. Voorts heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan de geschiktheid van appellante per 15 juni 2017 voor de voor haar geduide functies. Nu appellante per 15 juni 2017 geen recht had op een WIA-uitkering, is daarmee volgens de rechtbank gegeven dat het verstrekte voorschot door het Uwv onverschuldigd is betaald en moet worden teruggevorderd. Van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is
geweest en dat haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken. Appellante heeft aangevoerd dat zij haar rechterhand niet kan gebruiken en ook haar linkerarm overbelast is. Onder verwijzing naar informatie van de huisarts en van een GGZ‑psychiater heeft appellante naar voren gebracht dat zij last heeft van psychische klachten. Ze gebruikt daarvoor medicatie en is al maanden aan bed gekluisterd. Appellante heeft door de combinatie van lichamelijke en psychische klachten geen benutbare mogelijkheden. De bevindingen van de revalidatie-arts, psychiater en huisarts stroken volgens appellante niet met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en om die reden had de rechtbank een deskundige moeten benoemen. Over de terugvordering heeft appellante gesteld dat zij daardoor wel degelijk in financiële problemen verkeerde en dat zij door de verrekening van de WIA-uitkering met de WW-uitkering maar slechts € 23,91 euro netto aan WW-uitkering heeft ontvangen.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en bij de beoordeling van de medische beperkingen van appellante informatie van de behandelaars betrokken en inzichtelijk gemotiveerd hoe tot de in de FML van 6 december 2017 opgenomen beperkingen, waaronder de beperkingen op psychisch vlak, is gekomen. Over de in beroep door appellante ingebrachte (medische) informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 6 juli 2018 voldoende gemotiveerd waarom die informatie niet leidt tot de conclusie dat de beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft met betrekking tot de datum in geding geen nieuwe medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan de juistheid van de FML van 6 december 2017. Appellante heeft in hoger beroep informatie ingediend van de huisarts van 19 februari 2019 en van de GGZ van 11 maart 2019. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 12 april 2019 deugdelijk gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie dat deze informatie niet ziet op de datum in geding en dat het er sterk op lijkt dat de psychische situatie van appellante is verslechterd in het afgelopen jaar, wat heeft geleid tot een nieuwe beoordeling per latere datum.
4.3.
Nu er inhoudelijk geen twijfel bestaat aan het medische oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv was er voor de rechtbank geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Nu het hoger beroep wat betreft de weigering van de WIA-uitkering per 15 juni 2017 niet slaagt, dient appellante het aan haar verstrekte voorschot op de WIA-uitkering terug te betalen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante haar financiële omstandigheden niet heeft onderbouwd, zodat er geen aanleiding is om te concluderen dat in die omstandigheden redenen zijn gelegen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. De enkele omstandigheid dat, naar appellante heeft gesteld, de verrekening van de WIA-uitkering met de nadien toegekende WW-uitkering ertoe heeft geleid dat zij maar een gering bedrag aan WW-uitkering heeft ontvangen, is geen onderbouwing van de gestelde financiële problemen. Daarmee is nog geen dusdanig inzicht gegeven in de financiële positie van appellante, dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat zij in financiële problemen verkeerde.
6. Uit 4.1 tot en met 5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Graveland