ECLI:NL:CRVB:2020:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
18/6482 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van schorsingsbesluit WAO-uitkering en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 1988 een WAO-uitkering ontvangt, had verzocht om herziening van een schorsingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) uit 2004. Dit schorsingsbesluit was genomen omdat appellant geen jaarstukken over de jaren 2001 en 2002 had overgelegd. Het Uwv had de uitkering per 1 mei 2004 beëindigd, wat door de rechtbank Haarlem in 2005 werd bevestigd.

In 2017 verzocht appellant om herziening van het besluit, maar het Uwv wees dit verzoek af omdat appellant opnieuw geen relevante gegevens had overgelegd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die het Uwv hadden moeten aanzetten tot nader onderzoek. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht het verzoek tot herziening had afgewezen, omdat appellant niet de ontbrekende jaarstukken had ingediend.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6482 WAO

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2018, 18/3966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is vanaf 1 februari 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 6 april 2004 heeft het Uwv de uitkering op grond van de WAO geschorst op de grond dat appellant geen jaarstukken over de jaren 2001 en 2002 heeft overgelegd en appellant nogmaals gevraagd jaarstukken over te leggen. Bij besluit van 21 mei 2004 heeft het Uwv (ondermeer) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2004 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 1 mei 2004 beëindigd op de grond dat het Uwv door toedoen van appellant niet heeft kunnen vaststellen of hij nog recht heeft op een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In een uitspraak van 15 februari 2005 heeft de rechtbank Haarlem de rechtsgevolgen van het besluit van 21 mei 2004 in stand gelaten.
1.2.
Op 21 augustus 2017 heeft appellant het Uwv verzocht om te komen tot een herziening voor de toekomst en hem een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat appellant de gevraagde inkomstengegevens over de jaren 2001 en later niet heeft overlegd.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv overwogen dat uit een fraude onderzoek in 2002 is gebleken dat appellant werkzaamheden had verricht voor een autosloperij, genaamd [bedrijf] . In verband hiermee heeft het Uwv de inkomsten over de jaren 2001 en 2002 opgevraagd. De door appellant in bezwaar aangeleverde gegevens vanaf 2007 zijn onvoldoende om tot de juiste beoordeling van het recht op een WAO-uitkering te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat het Uwv de aanvraag van appellant heeft beoordeeld als een aanvraag om een herziening voor de toekomst (duuraanspraak). Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit dan het schorsingsbesluit. Appellant heeft stukken overgelegd, maar die stukken zijn gedateerd vanaf 2007 en zien dus niet op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De rechtbank heeft er op gewezen dat in de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 februari 2005 al geoordeeld is dat het niet aannemelijk is dat appellant niet over de gevraagde stukken kon beschikken. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de stukken niet meer relevant zijn, omdat het bedrijf sinds 2013 failliet is. Wanneer het door tijdsverloop niet meer mogelijk is om bepaalde stukken te overleggen, komt dat voor rekening en risico van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn verzoek van 21 augustus 2017 gericht is op herziening van het besluit van 21 mei 2004 (schorsingsbesluit). Dat na het schorsingsbesluit op 12 augustus 2004 een intrekkingsbesluit is genomen, was appellant niet bekend. Appellant heeft opnieuw betwist dat hij kon beschikken over de door het Uwv opgevraagde jaarstukken. Hij was niet bevoegd de boekhouding aan het Uwv te overleggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv voor de toekomst terugkomt van het besluit van 21 mei 2004 waarbij het besluit is gehandhaafd om de WAO-uitkering per 6 april 2004 te schorsen op de grond dat appellant geen jaarstukken over de jaren 2001 en 2002 heeft overgelegd.
4.2.
Met het verzoek tot herziening voor de toekomst heeft appellant geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat het oorspronkelijke besluit tot schorsing van de uitkering niet onjuist is geweest. Appellant heeft niet alsnog de ontbrekende jaarstukken bij het Uwv ingediend. Het Uwv heeft dan ook terecht dit besluit voor de toekomst niet herzien. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Dat appellant, zoals door hem in hoger beroep is gesteld, niet over het het besluit van 12 augustus 2004 heeft beschikt, maakt dit oordeel niet anders. Dit besluit heeft immers dezelfde achtergrond als het schorsingsbesluit.
4.3.
Uit 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren