In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als salesmanager werkte, had zich op 6 oktober 2016 ziek gemeld vanwege ontlastingsproblemen door medicatiegebruik. Hij ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een ZW-uitkering toegekend. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 20 juni 2017, wat door appellant werd bestreden.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn klachten aan de linkerschouder door een frozen shoulder niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was zijn functie als salesmanager uit te oefenen. De door appellant ingebrachte medische informatie leidde niet tot een ander oordeel, en zijn standpunt over de diarree werd niet onderbouwd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.