ECLI:NL:CRVB:2020:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
18/3990 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als salesmanager werkte, had zich op 6 oktober 2016 ziek gemeld vanwege ontlastingsproblemen door medicatiegebruik. Hij ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een ZW-uitkering toegekend. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 20 juni 2017, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn klachten aan de linkerschouder door een frozen shoulder niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was zijn functie als salesmanager uit te oefenen. De door appellant ingebrachte medische informatie leidde niet tot een ander oordeel, en zijn standpunt over de diarree werd niet onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3990 ZW

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2018, 18/195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Eijgenhuijsen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. Eijgenhuijsen heeft zich onttrokken aan de zaak.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden. Het Uwv heeft hierop gereageerd en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 19 augustus 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als salesmanager voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is geëindigd. Appellant heeft zich op 6 oktober 2016 ziek gemeld met ontlastingsproblemen door medicatiegebruik. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellant is met ingang van 12 december 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 24 april 2017 het spreekuur van een sociaal medisch verpleegkundige bezocht. Hierop heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog, die op 31 mei 2017 heeft gerapporteerd. Appellant heeft vervolgens op 15 juni 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, waarbij hij aanvullend klachten aan de linkerschouder (frozen shoulder) heeft gemeld. De verzekeringsarts heeft appellant per
20 juni 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van salesmanager. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2017 het recht op een ZW-uitkering per 20 juni 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen klachten over het hoofd gezien en heeft alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat aan de wijze waarop appellant zijn medische klachten ervaart geen waarde toekomt in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Op basis van objectieve medische informatie moet worden vastgesteld of appellant geschikt is te achten voor zijn eigen werk. De klachten aan de linkerschouder, die uit de informatie van de radioloog en van de orthopeed volgen, waren volgens de rechtbank al bekend en zijn meegewogen. Appellant is aangewezen op werk waarin de schouder niet te zwaar belast wordt. Uit de medische informatie die appellant heeft overgelegd kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat hiermee onvoldoende aan zijn belastbaarheid tegemoet is gekomen. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Hieruit is geconcludeerd dat het Uwv terecht en op goede gronden met ingang van 20 juni 2017 de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn klachten aan de linkerschouder door een frozen shoulder zijn onderschat en hij ten onrechte in staat wordt geacht met deze klachten zijn werk als salesmanager uit te oefenen. Het dagelijks vele uren achtereen autorijden is met een frozen shoulder te pijnlijk en niet mogelijk.
3.2.
Het Uwv heeft – onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn ter zitting nader ingenomen standpunt dat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad doordat hij niet de beschikking had over alle gedingstukken. Hierbij wordt betrokken dat appellant tot en met de beroepsprocedure is bijgestaan door een gemachtigde, die de beschikking moet hebben gehad over het gehele dossier. Daarnaast betreffen de door appellant gemiste en bij het Uwv opgevraagde stukken voornamelijk de door hemzelf eerder ingestuurde stukken. Gelet op beide omstandigheden is niet aannemelijk dat appellant geen beschikking had of kon hebben over de van belang zijnde stukken. Dat het Uwv geen gehoor heeft gegeven aan zijn recente verzoek hem het dossier te sturen leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil wat de belasting is van de maatgevende arbeid van salesmanager. Voorts is niet in geschil dat appellant lijdt aan een frozen shoulder links. In hoger beroep ligt de vraag voor of appellant, ondanks de klachten die hieruit voortvloeien, in staat is zijn maatgevende arbeid te verrichten.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.5.2.
Er bestaat geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt ter zitting dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest vanwege de omstandigheid dat de verzekeringsartsen over onvoldoende medische gegevens beschikten. Uit het dossier en de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat zij informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd en de verkregen informatie hebben betrokken bij de beoordeling. Bovendien hebben de verzekeringsartsen de door appellant gedurende de gehele procedure ingebrachte medische stukken bij de beoordeling betrokken.
4.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies dat appellant – ondanks zijn beperkingen – in staat is zijn maatgevende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.7.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de beperkingen aan zijn linkerschouder door een frozen shoulder ertoe leiden dat het vele autorijden en het tillen van pakketten bij zijn arbeid als salesmanager voor hem niet mogelijk is en de functie voor hem daardoor ongeschikt.
4.7.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 16 juni 2017 blijkt dat bij lichamelijk onderzoek bleek dat de actieve abductie van de linkerschouder maximaal tot 90 graden mogelijk was. De passieve endo- en exorotatie verliep soepel. Door appellant is niet met medische objectieve stukken onderbouwd dat zijn linkerarm/schouder minder beweeglijk en belastbaar is dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. Daarbij wordt betrokken dat ook de appellant behandelend orthopeed op 13 oktober 2017 bij lichamelijk onderzoek aan de linkerschouder een mogelijkheid tot exorotatie tot 90 graden heeft vastgesteld.
4.7.3.
Uitgaande van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid bestaat er geen aanleiding te oordelen dat de belasting in de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Uit het overleg van de verzekeringsarts met de arbeidsdeskundige op 15 juni 2017 blijkt dat het niet gebruikelijk is dat in de maatgevende arbeid de linkerschouder zwaar moet worden belast in de zin van frequent zwaar tillen of belast bovenhands werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 oktober 2019 toegelicht dat bij autorijden actief heffen boven de 90 graden een uitzondering betreft en voor sturen niet aan de orde is, zelfs niet bij overpakken in scherpe bochten. Langdurig autorijden moet altijd na maximaal twee uur worden onderbroken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er ondanks de ervaren hinderlijke pijnklachten – die ook worden bevestigd door de informatie uit de behandelend sector – geen reden te veronderstellen dat er door de klachten aan de linkerschouder een absolute belemmering bestaat ten aanzien van autorijden. De verzekeringsartsen hebben gezien het voorgaande overtuigend gemotiveerd dat appellant ondanks de frozen shoulder links in staat kan worden geacht zijn functie als salesmanager uit te oefenen. De objectieve onderbouwing voor zijn standpunt, dat dit niet het geval is, ontbreekt.
4.8.
De door appellant ingebrachte medische informatie van de fysiotherapeut van 20 november 2019, de recepthistorie van januari 2018 tot en met januari 2020, research arts cardiologie van 17 oktober 2018, het huisartsjournaal van mei 2017 tot en met december 2019 en de cardioloog van 13 maart 2020 leiden niet tot een ander oordeel. Deze informatie bevat geen aanknopingspunten dat appellant op de datum in geding van 20 juni 2017 op grond van medisch objectiveerbare beperkingen niet in staat kon worden geacht zijn functie te verrichten.
4.9.
Tot slot leidt het standpunt van appellant, dat hij door de diarree niet zo lang kan autorijden als in zijn functie wordt vereist, niet tot een ander oordeel. Uit de brief van de cardioloog van 31 mei 2017 – nabij de datum in geding – wordt afgeleid dat appellant nooit klachten van diarree heeft benoemd en dat diarree ook niet kan worden verklaard door de door hem gebruikte medicatie. Het dossier bevat verder geen medische stukken die de door appellant gestelde diarreeklachten onderbouwen. Voor zijn standpunt, dat hij op de datum in geding dusdanig last had van diarree en daardoor niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid, ontbreekt een objectieve onderbouwing. De grond van appellant slaagt daarom niet.
4.10.
De overige door appellant ter zitting aangevoerde gronden leiden niet tot een ander oordeel. Overigens wordt daarmee niet ontkend dat appellant pijnklachten heeft.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren