ECLI:NL:CRVB:2020:2131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/1620 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hillhorst-Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die eerder als productiemedewerkster werkte, had zich op 20 april 2016 ziek gemeld met diverse klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, waarbij appellante belastbaar werd geacht met inachtneming van haar beperkingen, heeft het Uwv besloten haar ZW-uitkering per 20 mei 2017 te beëindigen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. Appellante heeft in hoger beroep de gronden van haar beroep gehandhaafd en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, onder andere omdat er geen neuropsychologisch onderzoek (NPO) had plaatsgevonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met alle relevante informatie.

De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1620 ZW

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 februari 2018, 17/2890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Paas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 5 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Paas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster. Op 20 april 2016 heeft zij zich ziek gemeld met evenwichtsklachten, schouderklachten en cognitieve klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 9 februari 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft appellante niet in staat geacht haar eigen werk te doen, maar zij kan wel de functies administratief medewerker, samensteller kunststof- en rubberindustrie en medewerker intern transport verrichten. Berekend is dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 27 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 mei 2017 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juli 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De door appellante overgelegde brief van bedrijfsarts/ medisch adviseur G.M. Drent heeft niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank heeft daarbij gewicht toegekend aan de omstandigheid dat Drent het onderzoek heeft verricht aan de hand van het dossier en appellante niet zelf heeft gezien. Volgens de rechtbank blijkt uit die brief geen duidelijke onderbouwing dat appellante aanvullend beperkt geacht moet worden. De rechtbank is voorts gebleken dat de verzekeringsartsen de door appellante genoemde aandoeningen bij hun onderzoek hebben betrokken. De rechtbank heeft met partijen geconstateerd dat bij het medisch onderzoek voorafgaande aan het bestreden besluit is verwezen naar een neuropsychologisch onderzoek (NPO) dat appellante zou hebben ondergaan na haar operatie en voor haar huidige ziekmelding. De rechtbank heeft opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 mei 2017 heeft beaamd dat er nimmer een NPO heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om hieraan gevolgen te verbinden, nu niet is gebleken dat appellante daardoor is benadeeld. Voorts is geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een deskundige. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat inzichtelijk is gemaakt waarom appellante geschikt is te achten voor de geselecteerde functies. Geconcludeerd is dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
20 mei 2017 geen recht meer had op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt allereerst staande dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsartsen hebben zich bij de vaststelling van de beperkingen gebaseerd op een NPO dat nimmer heeft plaatsgevonden. Gezien de neurologische problematiek van appellante, ontstaan door een hersentumor, kan zonder NPO geen sprake zijn van een zorgvuldig onderzoek door het Uwv. Appellante houdt voorts staande dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing hiervan heeft zij in hoger beroep een NPO van 3 september 2018 ingebracht. Hieruit blijkt dat zij op cognitief vlak meer beperkt is. Verder dient er volgens appellante ook een urenbeperking te gelden. Appellante is verder van mening dat zij door haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De Raad voegt daaraan toe dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met de in het dossier aanwezige informatie van de revalidatiearts, huisarts en orthopedisch chirurg.
4.2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden ook onderschreven.
4.2.3.
Het door appellante in hoger beroep ingebrachte NPO van 3 september 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst wordt overwogen dat de in het NPO geconstateerde aandachtsproblemen en vertraagde informatieverwerking zien op de onderzoeksdatum van
24 juli 2018. Het NPO biedt geen aanknopingspunten dat de resultaten daarvan tevens zien op de belastbaarheid van appellante per de datum in geding van 20 mei 2017. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het NPO besproken in het rapport van 19 december 2019 en overtuigend gemotiveerd dat hierin geen aanleiding bestaat meer beperkingen aan te nemen. Toegelicht is dat in de FML rekening is gehouden met beperkingen voor het vasthouden van de aandacht, langdurig intensief concentreren, het uitvoeren van complexe taken en het werken onder tijdsdruk. Ook zijn vanwege problemen met de aandacht chauffeursfuncties en persoonlijk risico beperkt. Ten aanzien van de door appellante gestelde noodzaak voor een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat hiervoor geen aanleiding bestaat op energetische of preventieve gronden en ook niet op basis van beperkte beschikbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met de vastgestelde beperkingen in de FML voldoende tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellante.
4.2.4.
De door appellante ingebrachte brief van Drent van 17 september 2019 leidt niet tot het oordeel dat haar beperkingen zijn onderschat. Drent heeft haar conclusie, dat appellante aanvullend beperkt moet worden geacht, enkel gebaseerd op het voornoemde NPO en niet op eigen onderzoek. Nu het NPO gezien de voorgaande overweging die conclusie niet kan dragen, bestaat er geen aanleiding Drent in haar conclusies te volgen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De ZW-uitkering van appellante is daarom terecht beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hillhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier